Het burgerschap van Henk Hofland
Laudatio bij de uitreiking van de PC Hooftprijs aan Hofland, mei 2011
“Vriendschap is een geheim dat duizend en één tonen en kleuren kent, naar ieders smaak. Je hebt sportvriendschappen en werkvriendschappen, reisvriendschappen en uithuilvriendschappen, geborgen en beknelde vriendschappen, foute vriendschappen en saaie, nabije en weggevlogen. De wereld draait om vriendschappen, al lijken we dat steeds vaker te vergeten. En de redactie van een krant bestaat helemaal uit vriendschappen, dat is de geheime motor van alles. Als we iets van Henk Hofland willen begrijpen, in zijn onvoorstelbare veelzijdigheid, dan moeten we daar beginnen, bij de grond waarin hij staat, en die hij met zoveel zorg heeft gecultiveerd.
Hij heeft er een paar mooie dingen over geschreven, niet veel. ‘Een goede krant is het product van een vriendenclub,’ stelde hij ooit in het afscheidsstuk bij het – tijdelijke – vertrek van Hubert Smeets naar de Groene. Wat deze clubgenoten zo innig en sterk verbindt is ‘dat de leden altijd nieuwsgierig zijn naar wat de andere leden hebben gezien en meegemaakt, in stad en wereld, en wat ze daarvan denken. De anderen denken er het hunne van. Zíj praten erover, iedere ochtend weer. Daar hebben ze plezier in. Dan gaan ze aan het werk. Dat wil zeggen: ze schrijven het een en ander op en dat staat ’s avonds of ’s ochtends in de verse krant. Daar zijn ze trots op, het maken van de krant is hun lust en hun leven.’
Het is een vriendenclub die verdedigd moet worden, altijd. Intern, tegen chefs en bazen – al fungeert een wijze hoofdredacteur, uiteindelijk, als niets meer dan de primus inter pares van zo’n club. Nog vaker extern. Nee, een pretje is het niet altijd, verzekert Hofland. ‘Soms worden we door het publiek uitgefloten, de laatste tijd komt de voorhoede van F-side regelmatig het veld op.’ Je loopt voortdurend het risico te worden uitgescholden, veracht, bespot en belasterd door de vertegenwoordigers van de Overweldigende Meerderheid. Maar alles begint en eindigt bij de vriendenclub, de club die vijf werkdagen per week in vergadering bijeen is, minimaal, altijd maar door.
Henk Hofland heeft zich, in de loop der jaren, ontwikkeld als de personificatie van zeker drie vriendenclubs. Misschien kan ik beter spreken van vriendensystemen, of, nog wat plechtiger, van drie denktradities. In de eerste plaats die van zijn eigen, oude, vergane vrijdenkend-conservatieve krant: het Amsterdamse Algemeen Handelsblad. In de tweede plaats die van de liberale voortzetting van deze krant, samen met de Rotterdamse NRC. En in de derde plaats van de Nederlandse kwaliteitsjournalistiek als geheel.
Hij schreef zes romans, duizenden columns en vele honderden essay’s, beschouwingen en reisreportages. Boeken als Tegels Lichten en Het Kruiend Wereldbeeld zijn klassiek geworden, Daarbij komt nog eens zijn monumentale Montag-project: het beschrijven van de terloopse geschiedenis van straat en stad, decennium na decennium, het verhaal van de, zoals hij zelf zegt, ‘smaak van de tijd.’ Henk Hofland is een ijkpunt geworden voor generaties journalisten, essayisten en non-fictie-auteurs, met op zijn beste momenten de kracht van een I.F. Stone, het gezag van een David Halberstam, de blik van een Joseph Roth, de pen van een Egon Kisch.
Een klein voorbeeld van zijn veelzijdigheid: de manier waarop hij, in een drietal beschouwingen, de stad New York bij een eerste aanblik ervaart. Bij de ene aankomst is Hofland gekleed in het pak van de erudiete literator. Hij volgt in de geest Klaus en Erika Mann, als ze in 1927, na een tiendaagse oceaanreis, voor het eerst in New York aanlanden bij een van de pieren in de Hudson. Hij gaat er kijken. Nu ligt er zelfs niet meer een roeiboot.
Bij een andere aankomst in New York is Hofland opeens een dertienjarige jongen. Hij ziet de eerste wolkenkrabbers, en hij moet direct denken aan A.M. de Jongs Avonturen van Bulletje en Bonestaak. In dat stripboek lopen de twee hoofpersonen over Broadway en zien daar een drom naar boven kijkende mensen. Ze vragen wat er aan de hand is, en horen dan dat anderhalve maand eerder in die wolkenkrabber een vreselijke brand woedde. Op de bovenste verdieping was een opslagplaats voor autobinnenbanden, en de man die daar werkte meende zichzelf alleen te kunnen redden door zich in een aantal opgeblazen banden te wikkelen en naar beneden te springen. Hij kwam inderdaad veilig op de grond, maar stuiterde direct weer omhoog, zelfs iets hoger dan de wolkenkrabber. En zo was het doorgegaan. Nu, na zes weken, hadden sterrenkundigen berekend dat de ongelukkige die middag, om zes minuten over drie, weer een fractie van een seconde op aarde zou belanden, en dat ogenblik wilde het samengestroomde volk niet missen.
Een derde binnenkomst in New York, de eerste voor Hofland zelf, in 1956. Nu is hij boven de grond gekomen uit de subway downtown, halte Chambers Street. Een ouderwets rommelig stuk stad, veel mensen, kleurige etalages, springlevend. Op de hoek van Nassau Street blijft hij staan. Waar had hij dat eerder gezien? Hij krijgt een brok in zijn keel. Juist, ja. De Hoogstraat, de Kipstraat, het Groenendaal, het vooroorlogse Rotterdam. Van alle steden lijkt de plint van downtown New York het meest op het oude Rotterdam. ‘Geen andere Nederlandse stad heeft die chaotische vitaliteit gehad,’ schrijft hij, ’die energie in het straatbeeld, die permanente Driestuiversopera. Niet mooi, niet schilderachtig maar aanstekelijk, de lust wekkend om erbij te horen en aan het werk te gaan.’
Hier zien we nog weer een andere Hofland, een Hofland die vandaag minstens zoveel lofprijzingen verdient als de journalist Hofland en de literator Hofland: de Hofland als typisch stadsmens, als stadschroniqueur, als waarnemer van grootse plannen en ontwikkelingen, maar ook als observator van een in het zachte asfalt weggetrapt felgeel zakkammetje op de hoek van Broadway en de 17th Street.
Waar ligt de kern van dit alles? Ik heb het gevoel, en ik heb er vaker op gewezen, dat de sleutel van het oeuvre van de winnaar van de P.C. Hooftprijs 2011 te vinden is in een klein, bijna vergeten meesterwerkje: Rederij Hofland, een reeks beschrijvingen en tekeningen om zelf bootjes en karretjes te maken, variërend van de Motorklomp tot en met de Katamaran van Vier Plastic Waterflessen met Grootzeil en Fok.
In de inleiding beschrijft Hofland de problemen waarmee je te maken krijgt als je plannen maakt, en hoe uit ieder plan een nieuw plan voortkomt, voor iets dat nog beter is of ingewikkelder, zoals dat gaat in het leven. ‘Vaak is het een waagstuk. Het materiaal doet niet wat je wilt. Je komt in de verleiding om meer kracht te zetten, Het breekt, het knapt af, het stort in. Je bereikt het tegendeel van wat je had voorgesteld. Hoe groter overmaat aan kracht je gebruikt, hoe groter de kans dat je jezelf beschadigt.’
Hier spreekt de levenservaring van een oude krantenmaker. Maar tegelijk stelt hij zich voor als degene die hij ook is: ‘Dit boekje is geschreven voor kinderen, door iemand die altijd is blijven doen wat hij deed toen hij nog een kleine jongen was.’
Inderdaad, Henk Hofland valt niet te begrijpen zonder weet te hebben van het jongetje Henk. De jongen Henk die begin jaren dertig opgroeide aan de rand van het Rotterdamse, in een door sloten omgeven niemandsland van kleine bedrijfjes, sloperijen, en tuinderijen, tussen de Ceintuurbaan, de Maas en de Ouwe Tuin, zoals de mensen de Plantage noemden.
‘In dit gebied,’ zou hij later schrijven, ‘heb ik alle elementaire wetenschap verzameld, over het leven der dieren, over de poëzie van de zomerse schaduw, het onderscheid tussen de mensen, het vooroordeel, het bederf van de geest, en het nut van de geheimhouding.’ En daarbij kwam nog eens het geluidsdecor van de treingeluiden dat daaromheen hing, de cadans van staal op staal, het knarsen van remmen, de stoomfluit en de stoomstoten van een locomotief die weer doorreed, de verte die ook toen al trok.
Henk was een jongen die eeuwig op ontdekkingsreis was en die een intuïtieve bloedhekel had aan de baasjes op het schoolplein omdat hij uit ervaring wist dat het echte leven zich ergens anders afspeelde. ‘Geen tijd voor thee! ‘k Moest door!/Verbitterd spelen tot het donker werd,’ zou hij later dichten over zo’n verprutste schooldag.
Henk, die later één geur nooit meer uit zijn herinnering zou kunnen wegwissen: de geur van verbrand steen, de geur van zijn stad die na 14 mei 1940 voorgoed was weggevaagd, en die daarna alleen nog maar bestond aan de binnenkant van zijn oogleden.
Henk Hofland werd zo, ongewild, onderdeel van een generatie die hijzelf zou omschrijven als de opgroeiende jeugd die, bij het begin van de oorlog, ongeveer tussen de elf en zestien jaar oud was – tien en zeventien is ook goed - en die later als vanzelfsprekend bleef samenklitten: Remco Campert, Harry Mulisch, Jan Blokker, Jan Vrijman, noem ze maar. Zij vormden de werkelijke breuklijn tussen het vooroorlogse en het naoorlogse Nederland, los van alle heersende modes. Het was de generatie waarvan, in Henk’s eigen woorden, door de oorlog en bezetting de opvoeding steeds slordiger was verlopen en voor wier ogen – en de ogen van een dertienjarig zijn genadeloos - de hele Nederlandse samenleving in elkaar was gezakt als een gebouw waaronder de springladingen tot ontploffing waren gebracht. Het was de jeugd zonder voorbeelden, de jeugd die in de loop van de oorlog in toenemende mate een eigen weg is gaan zoeken. ‘Niet bewust, maar per ongeluk, spelenderwijs heeft ze geleerd een aantal gedragsregels en waarden der ouderen aan de laars te lappen.’
Iets van die jeugd heeft hij weergegeven in zijn roman Het diepste punt van Nederland, waar de hoofdpersoon, Arnold Boekestein, energiek die chaos tegemoet treedt – het volstrekte tegendeel van de, zoals Cyrille Offermans terecht opmerkt, trage en futloze Frits Egters waarin half na-oorlogs Nederland zich meende te herkennen. Henk, de echte Henk, probeerde al op zijn vijftiende, in 1943, als verstekeling op een Zweeds schip aan het bezette Nederland te ontsnappen. Op zijn zeventiende probeerde hij het opnieuw, nu als vrijwilliger op een troepenschip naar Indië, drie jaar later vertrok hij inderdaad, om op het schip films te draaien tot versterking van het moreel van de Nederlandse soldaten, nog een paar jaar later werd hij door de chef-buitenland A.L. Constandse binnengehaald bij het Algemeen Handelsblad aan de Nieuwe Zijds Voorburgwal in Amsterdam. Het was bedoeld als een zomerbaantje, voor 195 gulden – zo’n 80 euro - per maand. Hij zou blijven tot de dag van vandaag. Zo werd, op 1 mei 1953, Henk Hofland journalist, een verslaggever, een van de, in zijn eigen woorden, ‘infanteristen van de geschiedschrijving.’
‘Mijn leven is voor een groot deel het leven met de krant, een vergroeiing,’ schreef hij later. ‘Daarbij heb ik het geluk gehad dat ik in 1953 met deze broodwinning ben begonnen, een jaar waarin de wereld eenvoudig in elkaar zat en alles en iedereen de indruk wekte dat het eeuwig zo zou blijven. De krant van gisteren leek op die van morgen.’
Nu viel dat in de praktijk reusachtig mee, er heerste die voorjaarsmaanden flink wat opschudding, althans buiten Nederland. In Londen werd koningin Elisabeth gekroond. Op Cuba deed een 26-jarige student, Fidel Castro, een eerste poging om het regime omver te werpen. In Oost-Berlijn brak de eerste opstand uit tegen het communistische bewind. In Teheran voltrok zich – mede door een sterke inmenging van de CIA, zo weten we nu - de ene revolutie na de andere. In Amerika werd het echtpaar Julius en Ethel Rosenberg geëxecuteerd – de details van dit gruwelijke einde werden door stagiaire Hofland ijverig verzameld en vervolgens door een bedaarde eindredacteur allemaal weer verwijderd, het zomerse weekend van de Handelsbladlezer mocht immers niet worden bedorven.
Alleen in Nederland leek het bladstil. ‘Nederland was de sluitsteen van een voor altijd gevestigde orde,’ schreef Hofland over die jaren, en ook hij was, als journalist, een onderdeel van een van de bolwerken van deze stagnatie. Maar gelukkig plegen journalisten overal ter wereld samen te scholen in koffiehuizen en andere broeinesten om aan de discipline en eenvormigheid van hun redacties te ontsnappen en om in noodgevallen nieuwe vriendenclubs te vormen. Dat gebeurde ook hier.
Pal naast de krant lag het etablissement Scheltema, en daar verzamelden zich in die jaren vijftig steeds meer schrijvers, dichters, journalisten, toneelspelers en mensen die helemaal niets waren maar die, in de woorden van Hofland, allemaal één eigenschap gemeen hadden: ze voelden geen loyaliteit jegens wat buiten de deur van het café beschouwd werd als de normale gang van zaken. Bij Scheltema, anders gezegd, verzamelde zich de jeugdige oorlogsgeneratie, de generatie voor wie oorlog niet zozeer een trauma was als wel de oorzaak van een diepgaande breuk in de oude continuïteit. De generatie die daarvan ook zelf diep doordrongen was, en bleef.
Die Scheltema-jaren zijn voor de vorming van Henk Hofland van cruciaal belang geweest, en niet alleen voor hem. Hier ontwikkelde hij zijn rustige rebelsheid. Hier vond hij zijn rol, in het spanningsveld tussen observerende buitenstaander en intens betrokken burger. Hier leerde hij ook dat iedere journalist, wil hij op lange termijn iets betekenen, op bepaalde momenten weer van zijn vak afstand moet nemen – allereerst in zijn lectuur, gaandeweg ook in zijn geschriften, in zijn vorm en stijl. De term literaire journalistiek moest nog worden uitgevonden, maar hij bedreef het genre al jaren met verve. Hofland werd een auteur van internationale klasse – tot zijn verdriet opgesloten in een relatief klein taalgebied.
Neem bijvoorbeeld deze eerste zinnen: ‘Bij toeval begon ik te letten op een man van wie iedereen verzekerde dat hij een gelukkig huwelijk had. Hij verzekerde het zelf ook, in zijn stem, zijn houding en de onkwetsbaarheid van zijn goede voorbeeld. Per ongeluk begon ik hem te verdenken; hij werd steeds verdachter. Zijn hoofd verhoornde, zijn tandvlees trok naar de wortels maar zijn ogen bleven helder. Het voorbeeld dat hij als volmaakte echtgenoot vertoonde werd op den duur reusachtig, hij had het voltooid, het was zonder hiaten. Wat hij in het geheim was, liet hij aan niemand zien, en ik vraag me af of het hem nog gelukt was als hij het gewild had.’ ‘Aan het glinsteren van zijn ogen in zijn bepantserd hoofd zag je, waaraan hij onbestemd dacht als hij op de fiets voorbijkwam, de rechtschapen bejaarde met zijn gemankeerde leven.’
Is dit het begin van een novelle van Joseph Roth? Nee, het is Henk Hofland. En het is Scheltema. De daaropvolgende zin luidt namelijk: ‘Op zo’n manier begon het me op te vallen dat er iets aan de sociaal-democratie mankeerde.’
Henk Hofland werd de laatste hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad, een krantentitel die nu langzaam bezig is weg te zinken en die in het weekend al niet meer bestaat. Toen hij aantrad, eind jaren zestig, verschilde de krant nauwelijks van het dagblad dat in de jaren dertig werd gemaakt. Er waren niet veel meer dan zestigduizend abonnee’s en de krant was, in de woorden van Hofland zelf, op hoge leeftijd gedwongen om een salto mortale te malen, als een oude acrobaat die het vertrouwde deel van de trapeze moet loslaten, zwevend door de lucht, op hoop van zegen.
Henk Hofland, en dat mag bij deze gelegenheid nog wel eens worden vastgesteld, heeft in de korte tijd van zijn hoofdredacteurschap die ommezwaai met veel kracht en elan geprobeerd te maken. Hij liet de vormgeving compleet moderniseren, hij experimenteerde met een vroege stadseditie, hij trok jonge en talentvolle verslaggevers aan. Hij begon als eerste Nederlandse krant met een aparte opiniepagina waarin iedereen mocht schrijven - dus niet alleen de adepten van de eigen zuil, en zeker niet, zoals toen nog gebruikelijk was, de actieve politici van die zuil. Hij legde, kortom, mede de basis voor het latere succes van NRC/Handelsblad als een moderne, heldere krant, in vergaande mate onafhankelijk van kapitaal en politiek, soeverein in de beste Angelsaksische tradities.
In Hofland’s tijd werd de krant ook intern gereorganiseerd, volgens de principes van de vriendenclub. De onderonsjes in de beslotenheid van de hoofdredactie werden vervangen door ochtendvergaderingen waarin al het gebeurde van gisteren, vandaag en morgen werd doorgenomen, en waarin iedereen een eigen rol had. Ook dat bracht een kwaliteitsverbetering teweeg: vijftig slimme clubleden weten nu eenmaal meer dan één slimme opperbaas.
Het afschaffen van het klassieke top-down management was echter niet alleen een kwestie van collegiaal respect en een zekere bescheidenheid. Het had, ten diepste, ook te maken met de opvattingen over het burgerschap van Henk Hofland zoals dat in zijn geschriften voortdurend tot uiting komt. Wellicht heeft is die levenshouding iets van doen met de generatie waarvan hij deel uitmaakt en waarbinnen, vanwege de gezamenlijk doorgemaakte oorlogservaringen, gelijkwaardigheid en onopgesmuktheid gelden als onuitgesproken normen. Natuurlijk kende deze generatie net zo goed alle menselijke driften en ijdelheden, maar hun gezamenlijke cultuur was niet eentje van zelfvergroting, integendeel.
Dat geldt zeker voor Henk Hofland. Zijn statussymbool is de tram. Hij baseert zijn burgerschap niet op het idee dat iedereen speciaal en bijzonder is, maar op de gedachte dat iedereen, in het werk, maar ook in de stad, betrokken is in een gezamenlijke onderneming, door alle generaties heen. En daarbij is men er niet op gericht om die onderneming in vergaande mate te exploiteren, integendeel, het is de bedoeling om daaraan een steentje bij te dragen – zonder daar trouwens veel woorden aan vuil te maken. De vriendenclub in het groot zou je kunnen zeggen.
Wat decennia lang een vanzelfsprekendheid was begon te veranderen en in meerdere beschouwingen sprak Henk Hofland daarover zijn zorgen uit. Hij muntte in dit verband de term ‘mediatisering’: het proces waarbij mensen, feiten en ontwikkelingen volkomen ondergeschikt worden gemaakt aan de wetten van de media. Daarmee bedoelde hij dat ze heel anders werden geregisseerd dan bij afwezigheid van de media, met name de televisie, het geval zou zijn geweest. Enkel iets maken, enkel een taak verrichten is tegenwoordig niet meer voldoende, meende hij. ‘Pas het verschijnen op de televisie terwijl men het verricht, schept de zekerheid dat men, al is het maar voor een paar seconden, zijn eigen geschiedenis heeft geschreven.’ De ijdelheid won terrein. ‘Denkers in het gedrang’ heette het stuk.
Henk Hofland overleefde de vernieuwing niet. In 1970 werd besloten tot een fusie met de eveneens noodlijdende Nieuwe Rotterdamse Courant, het zwaartepunt van de nieuwe krant verschoof naar Rotterdam en, in zijn eigen woorden, ‘in de steeds groter wordende verlatenheid van het oude Handelsbladgebouw klonk het gezaag aan mijn stoelpoten luider dan ooit.’ Een klein schandaaltje was voldoende om Hofland af te zetten als hoofdredacteur. De journalistiek kent weinig of geen vangnetten. Hij werd in een hoekje van de krant weggezet als televisiecommentator, ‘mijn lichaam was te klein voor alle voeten die me een trap na wilden geven’, er braken jaren aan van ‘verbitterd spelen’, maar wat kunnen we de toenmalige directie van de Dagbladunie dankbaar zijn! Zouden we hier immers ooit zo feestelijk bijeen zijn gekomen als Henk Hofland een keurig pratend lid van de hoofdredactie van NRC/Handelsblad was gebleven dat zo’n twintig jaar geleden netjes in de VUT zou zijn geschoven?
‘Zonder geduld gaat het niet,’ schreef hij onze prijswinnaar in zijn Rederij Hofland. ‘Als je je geduld verliest, word je boos, en wie boos is kan niet bouwen. Als je bij de uitvoering van je plan voorgoed je geduld verliest, verlies je de moed, en dan is alles mislukt.’
Dat was het eerste: Henk Hofland verloor niet de moed. Integendeel, door zijn val leerde hij de wereld opnieuw van onderaf bekijken, een buitengewoon nuttige ervaring, zoals hij later ook zelf zou toegeven, die eigenlijk iedereen in de hogere regionen van de samenleving zou moeten meemaken. Bovendien kreeg hij nu alle ruimte om, meer dan ooit, daadwerkelijk afstand te nemen van het dagelijkse krantenwerk en nieuwe terreinen te verkennen.
Zo vond, rond zijn veertigste, Hofland zichzelf opnieuw uit. Hij ontwikkelde in zijn eentje een nieuw genre, de persoonlijke TV-kritiek. Hij werd full-time columnist van NRC/Handelsblad, de Haagse Post en later de Groene en ook de VPRO-radio, maakte spraakmakende TV-documentaires, produceerde een lange reeks beschouwingen, reportages en non-fictieboeken, groeide uit tot, inderdaad, de Journalist van de Eeuw en eredoctor H.J.A Hofland. Ieder oorlogskind weet te overleven, altijd.
En er was nog iets. Henk Hofland werd meer dan ooit een gedreven mens. De vernedering had een vuur in hem doen ontstaan dat zich niet meer liet temmen, een koude, diepe, gedisciplineerde woede. Geen persoonlijke woede, maar een oprechte burgerwoede. Woede over het vergeten straatgeweld, de destructie van een goed gebouwde telefooncel bijvoorbeeld, of van een klein cultuurgoed als Bodega Keijzer. Woede over het eeuwige afdekken en verzwijgen, waarmee de Nederlander de mythe van zijn onschuld probeert vast te houden, of het nu gaat om de mislukte koloniale oorlogen in Indonesië of het Balkenende-avontuur in Irak. Woede jegens ‘het complex van provincialisme, hoogmoed en nederigheid’ waardoor we in het ene na het andere internationale avontuur verzeild raken, onze eigen kleine rampen en grote kluchten. Woede jegens de macht omwille van de macht – wat iets anders is dan gezag.
Dit is niet de nutteloze boosheid van iemand die faalt omdat hij zijn geduld verliest, dit was en is een zeldzaam vruchtbare woede waarop een mens jaloers kan zijn. Waarom is Tegels Lichten tot de dag van vandaag zo’n overtuigend boek? Omdat het vonkt van de woede als de tegel eenmaal wordt gelicht. Ik citeer het motto van het boek: ‘Vette tor-achtigen, waarvan sommige vier- tot vijfmaal zo groot waren als de gemiddelde kuilbewoner, renden in razende vaart over de drommen der andere wezens heen. Uit de kuil steeg een lauwe, muf zure damp op…’
De mooiste woede bewaarde Henk Hofland echter voor het laatste, en voor het eerste, voor alles wat hem – naast Elly en zijn directe omgeving - het meest dierbaar was. Het was, en is, zijn woede om vast te houden, zijn drijfveer om te bewaren, om te zorgen dat zijn wereld, zijn stad, zijn oude stad, nooit zal wegzinken in vergetelheid. Zijn Montagproject is daar het meest duidelijk voorbeeld van, daarin wil hij bewust een chroniqueur zijn, daarin doet hij soms zelfs letterlijk een handreiking naar de geschiedschrijvers van de toekomst. Maar ook veel van zijn andere beschouwingen beginnen, naarmate de tijd voortschrijdt, historische waarde te krijgen. Het belang van Hofland als historische bron is nog te weinig onderzocht, maar terwijl ik deze laudatio voorbereidde en al die vroegere beschouwingen las, soms al een halve eeuw oud, bekroop me steeds meer het gevoel: verdorie Henk, het is je gelukt! Je hebt inderdaad geschiedschrijving bedreven, op het moment, ter plekke! Als alleen al dat geen P.C. Hooftprijs waard is!
Toen Ed Murrow in 1954, als een van de eersten, zijn frontale aanval opende op de ijdele leugencampagne van senator Joe McCarthy, eindigde hij die legendarische TV-uitzending met een herinnering aan het verleden. Nee, we zijn geen afstammelingen van bange mensen, zei hij, niet van mannen die bang waren om te schrijven en te spreken, en zich te verbinden met en de verdediging op zich te nemen van zaken die op het moment impopulair waren. En dan zegt hij:
‘We will not walk in a fear one of another, we will not be driven by fear into an age of unreason.’
Ed Murrow was woedend over de wijze waarop zijn land afgleed, en woede overwint alles. Zelfs vrees.
Dat gold ook voor Henk. Hofland is, in zijn stijl, zijn vindingrijkheid en zijn eruditie een voorbeeld voor huidige en toekomstige generaties essayisten en journalisten. Maar we kunnen, zeker nu, misschien nog wel het meeste leren van zijn stille en beheerste woede, van zijn verzet tegen de kleine leugen, van zijn eeuwigdurende campagne tegen het vergeten, van zijn niet aflatende strijd tegen de vette tor.
Geert Mak