Nieuwe flessenpost I - Herhaalt alles zich?
Dierbare oom Petrus,
Jaren gelegen heb ik u eens bijgepraat, en het is tijd voor een nieuwe brief. U bent al zolang weg, maar een paar dagen geleden zag ik u opeens weer helemaal voor me. Ik was op bezoek in het Leeuwarder stadsarchief, en het viel me in dat ze daar misschien iets van u hadden bewaard, een klein flintertje van uw bestaan. En ja hoor, ze duikelden deze foto op, gemaakt bij uw afscheid, als meester van School 16, rond 1941.
U zit in het midden, met uw witte snor die ik me, als klein jongetje, nog zo goed herinner. Naast u zit tante Maaike – ik zie nu hoe mooi en teer ze ooit moet zijn geweest, die dochter van Troelstra’s hartsvriend, Evert Zandstra, de vrouw die alle ontberingen en alle hoop op een betere toekomst met u heeft gedeeld. In uw jonge jaren als schoolmeester huurde u soms, van uw hele maandsalaris, een plezierschip af. U deed dat op eigen risico, enkel om een stel arbeidersgezinnen een mooie zondag te bezorgen en vooral om de mannen uit de kroeg te houden. Als iedereen een paar centen betaalden kon het net uit. Maar elke keer kneep u hem als een oude dief, want als het slecht weer was en er niemand kwam opdagen was u uw maandsalaris kwijt.
Later zei tante Maaike wel ’s tegen me, ze was toen stokoud, het was midden in de woelige jaren zestig: ‘Jullie beginnen met jullie revolutie waar wij ophielden.’ Dat was niet bedoeld als een compliment.
Ik bekijk de foto nog eens goed. Uw collega’s, de gezichten, de ogen. Gedreven mannen, dat zie je direct. Het waren meesters op een lagere school, maar ze kenden hun klassieken, ze lazen en discussieerden over alles wat los en vast was, ze waren vaak van eenvoudige komaf – uw vader, mijn overgrootvader, was aan het eind van zijn leven bakkersknecht – maar ze hadden zich uit de geestdodendheid van de armoede een weg naar boven gevochten. Ze voelden zich een voorhoede – maar tegelijk hadden ze een groot respect voor de arbeid, voor het gewone werk dat dag na dag moest worden gedaan.
Ik ben blij dat ik u terugzie, maar de foto maakt me tegelijk treurig. Ik voel een groot verlies, een fataal verlies misschien wel. Ik zal het u proberen uit te leggen.
Er is veel veranderd, de laatste tien jaar. Wat niemand ooit verwachtte is toch gebeurd: we zijn in Nederland opnieuw in een halve godsdienststrijd beland. U hebt ze misschien nog wel gezien, die eerste ‘gastarbeiders’ uit Turkije en Marokko – in het bejaardenhuis van tante Maaike veegden ze de gangen. Die handvol hardwerkende mannen – doorgaans moslims, maar dat interesseerde toen niemand - bleken echter het begin te zijn van een forse immigratiebeweging. Met name in sommige stadswijken ontstonden op den duur spanningen tussen gevestigden en nieuwkomers. Bovendien begonnen, over de hele wereld, radicale moslimsgroepjes aanslagen te plegen.
Er ontstond, zoals de Franse politicoloog Dominique Moïsi schreef, in de wereld een verdeling tussen zeker drie groepen landen. De eerste groep – de Arabische wereld bijvoorbeeld - wordt beheerst door gevoelens van ressentiment, het gevolg van de vernederingen, reëel of denkbeeldig, die hen door de rijke landen zouden zijn aangedaan.
De tweede groep – China, India, Rusland - wordt beheerst door begeerte: altijd vielen wij buiten de boot, nu is het onze beurt. De derde groep, vooral in het westen, wordt gekenmerkt door gevoelens van angst.
Die angstige stemming heeft ook bezit genomen van ons land. Opeens zijn we weer beland in discussies waarvan we dachten dat ze voorgoed uit de wereld waren. ‘Onverdeeld naar de openbare school!’, jaar na jaar hing bij u zo’n affiche voor de ramen. Die verzuiling, waar u toen zo tegen streed, is inderdaad voorbij. Maar daarvoor in de plaats zijn andere conflicten ontstaan, nog venijniger vaak. Het zijn niet meer de protestanten tegenover de katholieken, de hervormden tegenover de gereformeerden, en de gelovigen tegenover de ongelovigen, nu zijn het vooral de moslims, waartegen nogal wat Nederlanders zich keren. Ze pretenderen de voorhoede te vormen voor de 21e eeuw, maar hun taal is die van de kruistochten uit de 13e eeuw. Ze zeggen moslims, maar eigenlijk bedoelen ze immigranten, vreemden, anderen. Die nieuwsgierigheid, die hoop die u en uw collega’s bezielde, die zet niet meer de toon. Veel mensen zijn boos, hoewel ze het beter hebben dan u in uw stoutste dromen kon voorzien. En ze zijn bang.
Er is een leider opgestaan voor deze Nederlanders, een zekere Wilders, en sinds een jaar of drie beheerst hij het publieke debat. Het is een politicus die geknipt is voor de massamedia van deze tijd: altijd een treffend woord, een scherp zicht op het politieke spel – vooral jongere journalisten lopen daarom met hem weg -, meer gedreven door ijdelheid dan door iets anders. Van oorsprong was hij een echte buitenlandman, met een grote voorliefde voor Israël, zonder veel aandacht voor de problemen rond deze nieuwe immigranten. Met zijn pleidooi voor ‘Een liberale jihad’ en met teksten als: ‘Ik lust ze wel rauw, die hoofddoekjes,’ kreeg hij echter zoveel publiciteit, dat hij sindsdien al zijn politieke energie stak in een bijna religieuze campagnetegen de islam. Hij besefte dat hij hier een fantastische bron van publieke aandacht en politieke macht had aangeboord, en hij zal die bron tot het laatste toe uitputten.
‘Herhaalt zich, na zeventig jaar, de geschiedenis, verdorie?’ zie ik u denken?
Ik geloof het niet. Geschiedenis herhaalt zich nooit, mensen en omstandigheden verschillen daarvoor teveel van elkaar. Geschiedenis maakt je wel wijzer, en sommige processen herken je daardoor sneller. Bijvoorbeeld de manier waarop minderheden en vreemden afgeschilderd kunnen worden als een minderwaardig soort mensen, vervolgens als barbaren kunnen worden vernederd en uitgestoten, en uiteindelijk zelfs van hun menselijkheid kunnen worden ontdaan. Daarna is alles mogelijk.
U en ik herkennen natuurlijk onmiddellijk de politieke bloedgroep waaruit de beweging rondom Wilders stamt: de sociaal-nationale, of, met andere accenten, de nationaal-socialistische, een politieke tendens die, met hoogte- en dieptepunten, gedurende de hele twintigste eeuw in de grote delen van Europa een belangrijke rol speelde. Anti-vreemdeling, anti-intellectueel, anti-elitair, anti-democratisch, de melodie mag verschillen, de tekst van dit liedje kennen we meer dan ons lief is.
Toch zijn verdere vergelijkingen met uw jaren dertig niet op zijn plaats. Een belangrijk verschil is, allereerst, dat fysiek geweld geen noemenswaardige rol speelt in deze nieuwe Nederlandse beweging. Dat maakte het in uw tijd allemaal nog een stuk erger. Wilders predikt geen persoonlijk geweld – wel juridisch geweld, maar dat is iets anders. Hij moet, daarentegen, zelfs zwaar worden bewaakt. Dat is ook een nieuwe ontwikkeling in Nederland, en je wenst die last niemand toe. Maar in tegenstelling tot andere politici die met dergelijke problemen worden geconfronteerd maken Wilders en de zijnen van de nood een deugd. Op theatrale wijze wordt door die bewaking immers ook dag na dag het beeld bevestigd van een alom agressieve islam, waartegen deze eenzame held moedig ten strijde trekt. Zonder bedreiging en bewaking is Wilders geen Wilders meer.
Er is nog een ander belangrijk verschil. Partijen in uw tijd, ook groeperingen als de NSDAP en de NSB, waren omvangrijke, met veel moeite opgebouwde, partijorganisaties. De leden liepen letterlijk, maar ook figuurlijk, in het gelid, op weg naar een in hun ogen zonnige toekomst. Hoe verwerpelijk sommige doelstellingen ook waren, ook de aanhangers van ultra-rechtse bewegingen streefden in de jaren dertig naar een voor hen positieve invulling van het moderne leven. En de staat was daarvoor het middel bij uitstek. Ze waren, bijna ondanks zichzelf en ondanks de crisis, duidelijk producten van een opgaande tij.
Deze nieuwe Nederlandse beweging is het tegendeel van dit alles: negatief, nostalgisch, zonder bindende ideologie – afgezien van een ronduit religieuze afkeer jegens de islam -, zonder een duidelijk inhoudelijk leiderschap – het zijn vooral vormen en stunts waarmee Wilders zijn aanhang bindt - en met juist een duidelijke afkeer van de staat. Wat deze kiezers bindt is niet een positief project of plan, maar enkel het feit dat ze tegen iets zijn: vreemdelingen, moslims, de Europese eenwording, de elite, noem het maar.
Er schuilt dan ook, in tegenstelling tot rechtse leiders in de jaren dertig, niet iets optimistisch maar iets destructiefs in Wilders gedrag, alsof hij zich steeds meer in een hoek manoeuvreert, alsof hij steeds raardere stunts moet uithalen, alsof hij serieus leeft bij het idee dat dit alleen maar kan eindigen in een paar schoten op het Binnenhof of emigratie naar de USA.
We leven nu, anno 2009, historisch gezien, in een neergaand tij. Uw geschiedenis lijkt zich nog op een ander punt te herhalen: het is weer crisis, er was weer een crash, net als in 1929. Er zijn een paar lessen geleerd uit de jaren dertig, wellicht zijn we aan nog grotere rampen ontsnapt, maar de echte pijn moet, zeker in Nederland, nog komen. De machtsverhoudingen in de wereld veranderen op dit moment snel, Amerika heeft veel gezag en vertrouwen verloren. In Nederland zelf neemt de sociale onrust toe. Het kan een gemene tijd worden. Sommigen zullen veel verliezen, en een heleboel mensen zullen heel boos worden.
Wilders is een typisch product van dat neergaande tij. In bijna alle Europese landen bestaat, al jaren, zo’n vijftien tot twintig procent van de kiezers uit boze en wrokkige mensen die op boze en wrokkige partijen stemmen, meestal ultra-rechts, soms ook ultra-links. In Nederland zijn we, wat dat betreft, geen haar beter, alleen had die groep hier tot voor kort geen gezicht. Nu wel.
Ons zelfbeeld, het beeld van het open en tolerante Nederland, is geschokt. Dat verklaart een deel van onze verontrusting. Maar het is ook een kwestie van politiek en historisch bewustzijn. Belgen, Fransen en anderen hebben hierin zo langzamerhand een decennia lange ervaring opgebouwd. Hun kiezers, en hun partijen en politieke leiders, laten zich niet zo snel meer van de wijs brengen. U hebt, in uw tijd, ook eindeloos over dit soort dilemma’s gediscussieerd. Ik herinner me allerlei brochures in uw boekenkast, over hoe een democratie zich zou moeten verweren tegen dit soort bewegingen, onder andere van de socioloog Willem Bonger. In mei 1940, na de Nederlandse capitulatie voor Duitsland, pleegde hij zelfmoord. Hij schreef, in zijn afscheidsbrief: ‘Ik kan niet bukken voor dat tuig dat nu gaat heersen.’
Die democratische strijdbaarheid is bijna helemaal uit het collectieve geheugen verdwenen – ja, dat kan snel gaan, ik zie uw verbazing. Waakzaamheid, het stellen van grenzen, wij, hedendaagse Nederlanders, moeten het allemaal opnieuw leren.
Toch geloof ik niet dat Wilders, ondanks zijn politieke gewiekstheid, zijn aanhang uiteindelijk zal kunnen verenigen tot een Nederlandse variant van de Europese ultra-rechtse bloedgroep. Hij mist daarvoor de breedheid van visie, en hij bovendien bouwt hij, ik schreef het eerder, de daarbij behorende partij ook niet op. Intern heeft niemand iets te zeggen, behalve hijzelf. Dat wreekt zich nu al: bij de komende gemeenteraadsverkiezingen doet zijn beweging, bij gebrek aan geschikt kader, slechts in een tweetal plaatsen mee.
Dat alles betekent niet dat het allemaal toch wel meevalt. Juist in zo’n neergaande tij kan een fenomeen als Wilders, ondanks alle beperkingen, wel degelijk enige tijd een forse aanhang verwerven en de samenhang van democratie en samenleving, die toch al op de proef wordt gesteld, ernstig verstoren. In het ergste geval kan hij zelfs regeringsmacht verwerven: bij de christendemocraten en elders lopen politici rond die zelfs bereid zijn om hun grootmoeder aan de duivel te verkopen, als ze maar op het pluche mogen blijven zitten. Dat zou pas werkelijk catastrofaal zijn, omdat het extremisme en racisme van zijn beweging - net als de NSDAP van Hitler in 1933 - ‘normaliteit’ van het staatsgezag zouden verwerven.
Maar vooral is hij een symptoom, en wel een symptoom van veel groter probleem.
Ik meld me binnenkort wel weer. Dan meer daarover.
Met innige groet,
Uw achterneef Geert
2 oktober 2009