Silent spring
Het is eindelijk lente, eenzelfde lente als toen ik ruim dertig jaar geleden voor het eerst kennis maakte met het Friese dorp Jorwert. En toch is het nu een totaal andere lente. Want het is stil geworden op de Friese greiden.
Waar drie decennia geleden horen en zien je verging als je door het land liep, waar je nog maar een jaar of zeven geleden om half vijf wakker werd van de vogelherrie, daar hoor je nu nog slechts een enkele grutto of kieviet en, heel zelden, een leeuwerik. De schokkende statistieken en voorspellingen van de vogeltellers zijn anno 2013 realiteit geworden.
Een soortgelijk proces speelt zich af als het gaat om het uiterlijk van het Friese landschap. Ook dat proces voltrekt zich grotendeels in stilte, ook dat proces wordt, zo valt te vrezen, pas door het grote publiek opgemerkt als het te laat is. Ik doel hiermee op de Brabantisering van Friesland, en met name het vlakke karakteristieke Friese weidelandschap, de zogenaamde Greidhoek.
We kennen Friesland als een vriendelijke, bedaarde provincie, met, bijvoorbeeld hier in Littenseradiel, de laagste criminaliteitscijfers van Nederland. Historisch gezien verkeert deze regio echter in een ronduit revolutionaire overgangsfase. Eeuwen en eeuwenlang was dit een gebied waarin landschap, economie, cultuur en ook architectuur grotendeels werden bepaald door de noden en behoeften van het boerenbedrijf. Toen Rein en ik hier opgroeiden was dat nog overal het geval. Sinds het midden van de vorige eeuw is dat allemaal ingrijpend veranderd. In de jaren zestig kwam, van elk tientje dat in een dorpscafé hier werd verdiend, zeker acht gulden direct of indirect uit al die boerenbedrijven. Nu is dat, van tien euro, hooguit een of twee euro. Die ingrijpende overgang van een puur agrarische samenleving naar een samenleving van industrie, diensten, technologie toerisme en wat dies meer zij verloopt bepaald niet gepland en harmonisch, het is en blijft zoeken en tasten, en dat zal nog wel een generatie of wat doorgaan.
De chaos en de spanning die deze overgangsfase met zich meebrengt is scherp zichtbaar in het Friese landschap. Dat is geen kale steppe, grauwe polder of stadswildernis, geen gebied waarin een blind paard nauwelijks schade zou kunnen aanrichten. Een groot deel van dit gebied is juist, in zijn openheid, extreem kwetsbaar. Iedere ingreep, ieder geluidsbron, alles heeft een veel verder reikend effect dan in meer beboste en heuvelachtige gebieden. Wie iets wil behouden van de schoonheid en grootsheid van het Friese land, met name van de Greidhoek hier, moet dus buitengewoon waakzaam zijn, zeker in deze tijd. Want het gaat opeens hard, met de verrommeling van dit oude landschap.
Opvallend genoeg lijkt iedereen het daarover wel eens te zijn. Commentatoren en politici zie je over elkaar heen buitelen als het gaat om hun bereidheid om voor dit karakteristieke landschap in de bres te springen. Het landschap zelf spreekt echter een heel andere taal. Wie het Friese landschap van 2013 leest, met z’n witte schimmeldorpen, met z’n vaak veel te grote en nutteloze industriegebieden, met z’n megaschuren die in het voorjaar als paardenbloemen de grond uit vliegen – maar eeuwig blijven staan - , met zijn monumentale boerderijen die onder de sloophamer verdwijnen zonder dat er een haan naar kraait, wie dat allemaal werkelijk tot zich door laat dringen leest maar één boodschap: het interesseert ons, uiteindelijk, geen bal.
Ik weet het, het is niet zo bedoeld, maar dat is wat dit landschap zegt. Kijk maar, lees het maar, zoals je een landschap kunt lezen: wij zijn niet of nauwelijks beschermd. Gestreden om dit soort kwesties – in andere landen en regio’s dagelijkse kost – wordt er slechts zelden, met uitzondering van de Centrale As. Ook dat valt op. Het lijkt wel of niemand zich uiteindelijk verantwoordelijk voelt – ik zou in dit verband bijna de Britse term ‘ownership’ gebruiken. Niemand ‘bezit’ het landschap meer, noch de boeren, noch de burgers, noch de overheid.
In dit tijdsgewricht, en in dit landschap bouwt een eenzame Friese architect, Rein Hofstra, zijn bruggen. Bruggen over snelwegen, maar vooral ook bruggen tussen het oude en het nieuwe Friesland, en daarbij schept hij opvallend knappe verbindingen tussen traditie en moderniteit, telkens weer anders, telkens weer origineel.
Rein Hofstra geeft bij dit alles blijk van een enorme inzet en tegelijk van een groot en authentiek vakmanschap. Het is, denk ik vaak, in de eerste plaats ook dat pure vakmanschap dat hem telkens weer aanzet tot rebellie tegen de gevestigde Friese orde. De bruggenbouwer is hier, en dat is een zeldzame combinatie, tegelijk de permanente ordeverstoorder. Of, beter gezegd, degene die bestuurders en vakgenoten telkens weer tot orde probeert te roepen. Er gebeuren ook in Friesland prachtige dingen op architectonisch gebied. Maar het is ook, en dat moet toch maar eens openlijk worden gezegd, te vaak godgeklaagd wat op dit prachtige, kwetsbare platte land aan bouwsels wordt neergekwakt – een ander woord zou teveel eer beteken.
‘Het is vaak pure armoede wat wij langs zien komen bij Hus en Hiem, plannen zonder kraak of smaak van tekenbureautjes,’ klaagde bijvoorbeeld ook directeur Marc Visser van deze welstandscommissie afgelopen week in de krant – en hij stelde voor om 10 tot 12 miljoen van de Nuon goudberg eindelijk eens te besteden aan het stimuleren van top-architectuur. Een uitstekend idee, waarvoor het de hoogste tijd is.
Schoonheid is immers niet enkel een vorm van individuele beleving. Rein Hofstra is ook in die zin een vakman, dat hij uitgaat van de absolute waarde van bepaalde mooie dingen, van bepaalde vormen, van bepaalde verhoudingen en maatvoeringen zelfs. Waarom loopt de hele wereld te hoop om, bijvoorbeeld, de grachtengordel van Amsterdam en de Verboden Stad van Beijng te bewonderen? Niet in de laatste plaats omdat de schaal en de maatvoering van beide projecten perfect zijn. Waarom kan een kind zien dat de verhoudingen op het Leeuwarder Oldehoofsterkerkhof van geen kant kloppen, en waarom zijn de bruggen van Rein een sieraad in het Friese landschap? Om precies dezelfde reden. Dat heeft niets met ‘traditie’ of ‘nostalgie’ te maken, maar simpelweg met de basisbeginselen van architectuur en vormgeving.
Datzelfde geldt voor het Friese landschap, in al zijn variëteiten. Ik zei het al, dat is allesbehalve een blanco blad. Het bestaat, in de woorden van Hofstra zelf, uit overgeleverde waarden en nieuwe elementen, en het kenmerkende van de landschap is juist dat er een verband bestaat tussen beiden. Verhouding en omvang, en ritme en maatvoering spelen daarin een grote, zo niet doorslaggevende rol. Die redelijk harmonische verhoudingen bepaalden vanouds de esthetiek ervan. Contrasten kunnen daarbij welkom zijn, maar als die uitzondering regel wordt en de afmetingen totaal niet meer in verhouding staan tot de rest van de bebouwing degradeert het landschap. Dat is niet alleen maar een kwestie van persoonlijke smaak. Ook voor de kwaliteiten van een landschap gelden, tot op zekere hoogte althans, bepaalde absolute waarden.
Waarom dreigen die waarden hier zo in diskrediet te raken? Waarom luidt ook Hus en Hiem nu de noodklok over de kwaliteit van de architectuur in Friesland? Waarom slingert het architectenwerk hier, te vaak, heen en weer tussen Gamma-bouwsels uit goedkope Lego-dozen en een protserig nep-kasteeltje in de wei bij Mantgum? Zijn die bouwsels ook niet tekenend voor de identiteitscrisis waarin Friesland zich momenteel in bevindt?
Vorig jaar stelde de Friese hoogleraar Goffe Jensma in elegant betoog voor het Fries Genootschap een uiterst belangrijk vraagstuk aan de orde: klampen de Friezen zich niet al te zeer vast aan een allang niet meer bestaand verleden, aan een verdwijnende taal en aan een min of meer surrealistische 19e eeuws landschap? Jensma richtte zijn pijlen in dit verband met name op het ideaalbeeld van het Friese landschap, een landschap dat volgens hem vooral in ons hoofd en in onze blik zit, een vorm van, zoals hij zegt, ‘romantische’ en ‘conservatieve’ landschapsbeleving. Die geluiden hoor je vaker, voor een deel ben ik het daarmee eens, voor een deel ook niet.
Allereerst is daar het gecompliceerde begrip identiteit, zeker als het gaat om iets als de ‘Friese identiteit’. Ik sluit me in dit opzicht aan bij de bekende definiëring van de antropoloog Benedict Anderson van nationale en regionale identiteiten, die hij betitelt als ‘verbeelde gemeenschappen’. De subjectieve ‘beleving’, waar Jensma enigszins smalend over doet, speelt in dergelijke verbeelde gemeenschappen altijd een centrale rol. Ja, het is grotendeels verbeelding, maar het werkt wel, net als tradities een bindende functie hebben, en taal, en rituelen. Al dit soort belevingen roepen gevoelens op van saamhorigheid, en de behoefte daarin wordt in deze snel veranderende en globaliserende eeuw alleen maar sterker, als een soort noodzakelijk contrapunt, in alle opzichten. Die behoefte daaraan is reëel, en moet niet worden onderschat.
De verhalen rondom die identiteit lopen, zeker in Friesland, echter steeds sterker uiteen. Aan de ene kant zijn er al diegenen die daarbij vooral de nadruk leggen op de gemeenschap – inclusief de taal. Aan de andere kant is er echter ook het verhaal van de ruimte – anders gezegd, van het landschap als drager van de identiteit. Traditie, ook in de bouw en in het landschap, telt immer wel degelijk, zelfs zogenaamde ‘invented tradition’. Het zijn de voorspelbare gedragspatronen, inclusief de lijnen in dorpen, steden en vooral landschappen die, vaak onbewust, structuur geven aan een vaak maar al te chaotische wereld. Het is vaker gezegd: als je identiteit is gevormd door duidelijke begrenzingen, als je afkomstig bent uit een duidelijk omschreven plek in de wereld, als je bepaalde tradities vertegenwoordigt, dan sta je een stuk steviger in het leven dan wanneer je opgroeide binnen vage netwerken en vluchtige verbanden, die telkens opnieuw wisselden van karakter en kleur. ‘Place Matters’ is het grote motto van dit decennium.
Wat moet onze conclusie zijn? Ja, Friesland moet naar een nieuw evenwicht zoeken, tussen verleden, heden en toekomst van dorp, stad en vooral landschap. Vanuit welke beleving ook, het landschap vormt een deel van de identiteit van Friesland, het is ook een deel van de kracht van de provincie, en het dient als zodanig gekoesterd te worden. Ik gebruikte met opzet het word ‘koesteren’: het gaat hier niet om een nostalgische Anton Pieck-benadering van het landschap. Het gaat wel om veel meer discussie over het landschap, voor meer vragen naar zaken die nu maar al te vanzelfsprekend worden geaccepteerd.
Ik heb, in mijn Amsterdamse jaren en elders, veel geleerd van de pioniers op het terrein van stadsherstel en landschapsbehoud. Zij zagen, zonder uitzondering, de zorg voor het landschappelijk en cultureel erfgoed als een vorm van zelfrespect, als een kwestie van civilisatie. Ook zij zagen die zorg als het koesteren van een omgeving die een context geeft, zowel aan het verleden als aan de toekomst, een omgeving waarin burgerschap in de klassieke zin kon blijven bloeien. En, omgekeerd, het nodeloos verwoesten van dat erfgoed als een vorm van barbarij – en ook die opvatting deel ik. Het ging, en het gaat nog steeds om, in de woorden van de 19e eeuwse Limburgse monumentenpionier Victor de Stuers, ‘ons fatsoen als natie’.
Rein Hofstra is, zowel in zijn werk als in zijn moedige bijdragen aan de Friese publieke discussie, een voorbeeld voor dit klassieke soort burgerschap. Hij bouwt bruggen en hij houdt ons wakker, ja. ‘Ons fatsoen als natie,’ ook in het Friesland van 2013 is het dat waar het uiteindelijk om gaat.
(Bewerking van de inleiding, gehouden bij de opening van de tentoonstelling van de Friese architect Rein Hofstra, Wommels, 26 april 2013)