De lege delta [fragment]
Fragment uit het eerste hoofdstuk van Verleden van Nederland – september 2008
,,Er woont daar een armzalig volk op hoge terpen en eigenhandig gebouwde stellages, zodat hun huizen uitsteken boven de hoogste bekende waterstanden, maar ze lijken op schipbreukelingen wanneer het water is geweken.’’ Plinius de Oudere, 47 na Chr.
Aan de randen van de aardschijf, voorbij de zuilen van Hercules en ver van de beschaafde wereld, lag de loodgrijze oceaan van het noorden. De zee was er wreed. De golven, vol watermonsters, konden oprijzen als bergen. Nevels kwamen en gingen als spookbeelden, soms stolde het water tot ijs, en vaak heerste er een kilte als in het schaduwrijk van de doden. Achter de stranden lag een moerassige eindeloosheid, doorsneden door brede rivieren die traag uitstroomden in de oceaan. De zee kwam en ging er naar willekeur. Wolken joegen over de duinen en de kwelders, over de kale wildernissen van het sponzige hoogveen en over de immense eikenwouden in het binnenland. De aarde was er woest en leeg. De schepping kende er geen orde.
Dat was de delta.
Het gebied was, als bijna geen ander Europees gebied, een product van de elementen, een aangespoeld, opgestuwd en verwaaid land. Soms was het er zo warm dat er nijlpaarden in de grote rivieren zwommen. Dan weer was het een poolvlakte waar sabeltandtijgers en wolharige mammoeten rondliepen. Er waren ijstijden. Tijdens de voorlaatste, zo’n 200.000 tot 130.000 jaar geleden, was het noordelijk deel bedekt door een ijslaag van meer dan tweehonderd meter dik, een gigantische gletsjer die vanuit Scandinavië hierheen was komen schuiven en overal in het landschap zijn sporen naliet. De enorme ijstong sneed diep in de bestaande rivierdalen en overal werden stuwwallen omhooggeduwd. Aan opstuwingen – zoals bijvoorbeeld de Veluwe, het Gaasterland en de Utrechtse en Sallandse heuvelruggen – is nog altijd de onvoorstelbare omvang af te lezen van de ijslaag die ooit dit land bedekte.
In de laatste ijstijd (115.000 tot 10.000 jaar geleden) lag de huidige Noordzee helemaal droog, doordat de ijskappen het meeste zeewater in zich hadden opgenomen. Tienduizenden jaren lang lag tussen de delta en de Britse eilanden een soort koude variant van een Afrikaanse steppe, met een rijkdom aan grassen en kruiden, bevolkt door wilde paarden, muskusossen, rendieren, neushoorns, hyena’s en grottenleeuwen. Nog altijd halen vissers er botten van mammoeten en andere diersoorten naar boven.
Mensen waren op die toendra’s aanvankelijk nauwelijks te vinden. In het Maasdal, in het uiterste zuiden, zijn resten gevonden van een paar kampjes van de eerste Neanderthalers, die daar zo’n 250.000 tot 200.000 jaar geleden bivakkeerden. Later trokken er ook andere mensachtigen rond. Ze hadden een nog wat meer gedrongen lichaamsbouw, waardoor ze waarschijnlijk beter tegen de kou konden. Ze gebruikten gereedschappen, ze kenden het geheim van het vuur, en bovendien valt uit sommige resten op te maken dat ze hun doden begroeven. Waarom ze zo’n 35.000 jaar geleden van het toneel zijn verdwenen, is nog steeds onduidelijk.
Vanaf ongeveer 35.000 jaar geleden werden de Neanderthalers geleidelijk aan verdrongen door de eerste moderne mensen, rondtrekkende groepjes van jagers op groot wild. In de grotten van Altamira, Lascaux, en in de grot van Chauvet bij in de Ardèche lieten ze verbluffend knappe grottekeningen achter. Van de Pyreneeën tot ver in Rusland zijn hun vruchtbaarheidsbeeldjes aangetroffen: ronde naakte vrouwen met enorme borsten en dikke buiken.
De noordwestelijke hoek van het Europese continent was in die tijd onbewoonbaar. Pas aan het einde van de ijstijd drongen de jagers ook door tot deze streken. Hun kampplaatsen zijn overal op de zandgronden teruggevonden. In Limburg dook op een klopsteen zelfs een fragment van een tekening op, het eerste teken van menselijke creativiteit hier ten lande.
En dan is er ook nog dat flitsend getekende, vrolijk dansende mannetje, aangetroffen op een steentje bij de Limburgse Maas. Zomaar een knipoog uit het Nederland van 11.000 jaar geleden.
Een enkel spoor van menselijke bewoning
We weten bijna niets over de eerste bewoners van de delta. Archeologen moeten, met de paar vondsten waarover ze beschikken, eindeloos puzzelen om zelfs maar een vaag idee te krijgen van het toenmalige bestaan. Neem bijvoorbeeld die tekening van dat dansende mannetje. Niet alleen het mannetje zelf is interessant, ook zijn kleding: geen bont, maar enkel een soort lendendoekje. Dat kan heel goed een speciale feestuitdossing zijn geweest, zoals je ook ziet in Afrika, maar wellicht heeft die lichte kledij ook iets van doen gehad met de klimaatsverandering die zich in diezelfde periode voltrok.
Want dat weten we wel zeker, onder andere uit bomen- en sporenonderzoek: het werd zo’n 11.000 jaar geleden in deze streken aanmerkelijk zachter. De dikke ijskappen in het verre noorden begonnen weg te smelten, de bevroren steppe veranderde in berken- en dennenbossen, de lagere stukken vulden zich met water en ook de latere Noordzee begon vol te lopen.
De kustlijnen bewogen mee met het steeds veranderende land. Duinenrijen stoven op, kwelders slibden aan, moerassen groeiden op tot hoogveen, en daarna nam de zee alles weer terug. De delta werd weer een echte delta.
Uit deze warmere periode dateert een kano die in het Drentse Pesse is gevonden. Het is het oudste vaartuig ter wereld, een uitgeholde stam van bijna drie meter lang waarmee de eerste bewoners van dit land zo’n 7500 v.Chr. door de geulen, kreken en riviertjes peddelden. Het landschap moet op veel plekken gelijkenissen hebben vertoond met de huidige Biesbosch, maar dan veel groter: een eindeloos gebied van water, duintjes en moerasland, vol vis, vogels en klein wild, een eldorado voor rondtrekkende vissers en jagers.
Na het einde van de laatste ijstijd durfden meer mensen hun bestaan op te bouwen in deze streken. Het verging hen niet slecht. Uit die lange, lange periode van duizenden jaren zijn voortreffelijke pijlen teruggevonden, plus vier visfuiken, aangetroffen in Bergschenhoek, zo’n 6300 jaar oud. Ze waren gevlochten van lange rechte twijgen van rode kornoelje, die met een touw van bastvezels aan elkaar waren verbonden. Ze werkten net als hedendaagse fuiken: als een vis in de trechter terechtkwam, was er geen weg meer terug.
De eigenaars, zo valt uit de vondsten te reconstrueren, hadden langs de oever van een meertje een kampje opgericht, een vaste plek waar ze vermoedelijk enkele jaren achtereen regelmatig terugkwamen. Om droog te blijven, hadden ze hun kampplaats ettelijke malen opgehoogd met rietbossen, de restanten van een oude fuik en een paar planken – waarschijnlijk stukken van een oude kano. Met een klein vuurtje (de vondsten vertellen een duidelijk verhaal) hielden ze zich warm. Ze roosterden gevangen vogels, ze aten hazelnoten, wilde appels en sleepruimen. Ze hadden een hond als huisdier. Wellicht gebruikten ze het licht van de vlammen ook om vis te lokken, in de inktzwarte nacht.
Tienduizend ‘neder-indianen’
De eerste mensen leefden allemaal op die manier, als nomaden, overal ter wereld. Omstreeks 9000 v Chr. in het vruchtbare Mesopotamië en in Egypte begonnen sommigen een wat vaster, boerenbestaan op te bouwen. Uit die tijd is op de plaats van het huidige Jericho al een compleet dorp gevonden. Duizend jaar later was de nederzetting zelfs uitgegroeid tot een klein stadje, met zo’n drieduizend inwoners en een geavanceerd irrigatiesysteem. Of neem Çatal Hüyük, in het Turkse Anatolië, dat 6000 v.Chr. al meer dan duizend woningen telde, met een opvallend systematische plattegrond.
Onze delta werd in die tijd enkel bewoond door zo’n tienduizend nomaden, hooguit. ‘neder-indianen’ – zo zou je ze kunnen betitelen. Ze leefden in kleine groepjes, jagend en vissend, van het ene kampement naar het andere, met de seizoenen mee, iedere groep in een eigen leefgebied. Sommige streken waren daarvoor meer geschikt dan andere. Bijvoorbeeld het vruchtbare gebied rondom de rivieren en de zeegaten, de kwelders langs de Waddenkust, de hogere gronden in Drenthe en het zuiden. Daartussen lagen enorme moerassen en veengebieden, die moeilijk toegankelijk waren. En overal moet een intense stilte en verlatenheid hebben geheerst, met alleen de geluiden van de wind, het riet, de bomen en de vogels.
Van één van die neder-indianen weten we iets meer, al is het nog niet veel. Het is een vrouw. Haar resten werden aangetroffen in een opgraving bij Hardinxveld-Giessendam, bij de aanleg van de Betuwelijn. Ze lag uitgestrekt op haar rug in een simpele kuil, waarin ze maar net paste met haar 1,58 meter. Ze was met alle égards begraven: bij haar schedel werden stukjes rode oker aangetroffen, mogelijk was ze daarmee bij haar begrafenis bestrooid, zoals ook elders wel de gewoonte was. Ze leefde zo’n 7500 jaar geleden.
Op het oog moet het een gezonde vrouw van middelbare leeftijd zijn geweest. Aan de botten van haar bekken was te zien dat ze ten minste één kind had gekregen. Wel toonden haar tanden en kiezen opvallende slijtsporen, mogelijk omdat ze – net als Eskimovrouwen – haar gebit tegelijk gebruikte als gereedschap, bijvoorbeeld om leer soepel te kauwen.
De archeologen gaven haar de naam Trijntje. Ze wisten met allerlei röntgen- en computertechnieken zelfs haar gezicht te reconstrueren. Een beetje fantasie zit er wel bij: het is bijvoorbeeld onmogelijk na te gaan of haar gezicht pafferig was, of juist heel mager. Ook over haar eigen kleding weten we niets. Afgaande op teruggevonden werktuigen-plus-slijtagesporen nemen we aan dat ook haar kleren eruit zagen als die van de hedendaagse Eskimo’s, gemaakt van huiden en leer. En dan nog ’s iets: hoe zou de huid eruit zien van iemand die zo’n vijftig jaar lang permanent buiten leefde?
Over de omgeving waarin Trijntje haar leven doorbracht, is iets meer bekend. Het zuiden van Holland was in die tijd één grote moerasvlakte, met hier en daar wat droge duinen. Je kon die hoogtes al vanuit de verte zien liggen door de bomen die er groeiden. Op een van die zogenoemde donken stond het jachtkampje van Trijntje en de haren, naast de rivier, met een goede aanlegplaats voor hun kano’s.
De gemeenschap bestond vermoedelijk uit enkele families, een stuk of twintig mensen in totaal. Op de donk zijn resten teruggevonden van eenden, ganzen, zwanen, reigers, meerkoeten, aalscholvers en andere waterwild. Ze hebben dus flink gejaagd. Er zijn ook etensresten van planten gevonden: appels, hazelnoten en wortelknollen van speenkruid. Graan was bij deze mensen nog onbekend. Op de donk hadden ze hun vaste winterkwartier, waar ze ieder jaar terugkeerden, tientallen generaties lang.
De allereerste landbouwers langs de Maas
Toch leefde Trijntje aan het begin van een nieuwe tijd. Aan haar manier van leven – dat eindeloze verzamelen van vruchten, planten en knollen, dat onveranderlijke patroon van vissen en jagen – begon ook in de Lage Landen heel langzaam een einde te komen.
De eerste echte landbouwers verschenen in Limburg. Aan de vorm en versiering van hun aardwerk valt af te leiden dat ze oorspronkelijk uit het Donau-gebied kwamen, als een soort prehistorische kolonisten. Door radiokoolstofdateringen weten we vrij precies wanneer ze hier belandden: zo’n 5300 jaar v.Chr.. Ze kapten, zo blijkt uit stuifmeelonderzoek, veel bomen om hun akkertjes aan te leggen. Hun huizen waren groot en stevig, de grootste, waarschijnlijk van de hoofdlieden, waren soms wel zo’n veertig meter lang. Grote stallen kenden ze echter nog niet. Hun koeien, geiten, schapen en varkens moesten nog gewoon buiten blijven.
Wellicht heeft Trijntje weet gehad van het bestaan van deze eerste landbouwers: op de donk zijn enkele vuurstenen pijlpunten en steenbrokken aangetroffen die uit de Ardennen en Limburg afkomstig waren.
Langzaam – je moet in deze fase van de geschiedenis rekenen in stappen van vele eeuwen – kregen deze eerste boeren navolging. We weten bijvoorbeeld dat in de buurt van het huidige Schokland, op een paar bulten en duintjes aan de monding van de Overijsselse Vecht, omstreeks 4500 v.Chr. een vaste gemeenschap van jagers en vissers leefde. Ze verzamelden voedsel, net als Trijntje, maar ze hielden ook vee en ze verbouwden graan.
Boeren verschenen ook in het wilde Drenthe. Ze hoorden tot de zogeheten Trechterbekercultuur, maar wij kennen hen beter als de hunebedbouwers. Hun cultuur strekte zich uit tot in Denemarken en Noord-Duitsland. Ze belandden omstreeks 3500 v.Chr. in het huidige Noord-Nederland. Het waren al echte boeren, die leefden van veeteelt, akkerbouw en de jacht. Ze woonden in kleine rechthoekige huizen en konden schitterend aardewerk maken. Maar vooral zijn ze bekend om hun grafkamers, die nog in het Drentse landschap te vinden zijn.
Deze zogenoemde hunebedden zijn opgebouwd uit dikke stenen die met de gletsjers van de voorlaatste ijstijd hier zijn terechtgekomen. Ze lijken trouwens nog maar weinig op de monumenten die de hunebedbouwers in de prehistorie hebben aangelegd. Vroeger waren de gaten tussen de grote keien afgestopt met kleinere stenen, en het geheel was overdekt met een laag aarde. Nu staan alleen de dek- en draagstenen nog enigszins bij elkaar, de kleinere stenen zijn in de loop der eeuwen maar al te vaak weggerold en voor andere doeleinden gebruikt.
Al vanaf de middeleeuwen werden de hunebedden als ‘heidense tempels’ ontmanteld. Ze werden vakkundig leeggeroofd, de stenen werden gebruikt voor de fundering van kerken en later voor de versterking van zeedijken. Hier en daar zie je nog de sporen van boorgaten, waarmee is geprobeerd de stenen te splijten. Slechts één hunebed, de zogenoemde Papeloze kerk in Schoonoord, is gedeeltelijk teruggebracht in de oorspronkelijke staat. De hunebedden waren de gemeenschappelijke grafkamers van de kleine dorpsgemeenschappen, waarbij voorouderverering blijkbaar een belangrijke plaats innam. En met zulke onwrikbare, monumentale bouwsels werd vermoedelijk tegelijk vastgelegd wie de eigenaar was van de moeizaam aangelegde ontginning daar omheen. Al deze betekenissen verwaterden rond 2800 v. Chr. Het Trechterbekervolk begon haar doden meer en meer in grafheuvels te begraven.
In Mesopotamië, Egypte, Kreta, China en Midden-Amerika ging men intussen een stap verder. Veel mensen leidden daar allang geen rondtrekkend bestaan meer, en sommigen begonnen zich nu ook aan de primitiviteit van het boerenerf te ontworstelen. Er begon een soort stedelijk leven te ontstaan, een nieuwe fase in de geschiedenis die aanvankelijk alleen mogelijk was in buitengewoon vruchtbare gebieden. Alleen daar kon immers de boerenbevolking genoeg overschotten produceren om – naast de eigen huishouding – ook een stadsbevolking van vorsten, priesters en ambtenaren te voeden.
De eerste aanwijzingen van een creatiever, rijker en veelzijdiger bestaan – anders gezegd: het begin van iets wat we kunnen aanduiden als beschaving, met de daarbij behorende geschiedenis – vinden we omstreeks 4300 v.Chr. Dan duiken, ongeveer gelijktijdig, de eerste sporen op van beeldschrift: in de vallei van de Indus (4300 v.Chr.), in Egypte en Mesopotamië, en vanaf 3300 v.Chr. ook in China. Voor het bestuur van deze groeiende bevolkingscentra moest immers van alles schriftelijk worden vastgelegd.
Rond 3200 v. Chr. werd in het Midden-Oosten het eerste brons toegepast, het gebruik van koper was daar al zo’n duizend jaar eerder bekend. In Mesopotamië werd omstreeks die tijd het pottenbakkerswiel uitgevonden. De kwaliteit van de sieraden en kunstvoorwerpen die zijn teruggevonden, spreken voor zich: de creativiteit en het vakmanschap moeten al er snel tot grote hoogte zijn gesteden.
De eerste stadsstaten traden naar buiten: Oer (Ur), Oemma en Lagasj in Mesopotamië – tussen de twee laatste werd rond 2580 v.Chr. de vroegste bekende diplomatieke overeenkomst gesloten, over het gebruik van waterrechten. In Egypte verrezen de pyramiden van Cheops en andere gigantische monumenten. In het ‘barbaarse’ Noord-Europa werd enkele eeuwen later, omstreeks 1800 v.Chr., het mysterieuze en diep doordachte Stonehenge aangelegd, als laatste bouwfase aan een toen al bijna 2000 jaar oud heiligdom.
In de ruige delta kwamen zulke prehistorische wereldwonderen niet voor, ook niet in het wat hoger gelegen achterland. Er vormden zich geen steden, er ontkiemden geen bijzondere beschavingen, het was een weinig spectaculair bestaan, onder grote grauwe luchten. Toch voltrokken zich ook hier, in die tienduizend jaar tussen de laatste ijstijd en het begin van de jaartelling, een paar belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen.
Allereerst was er de groei van de bevolking. Er werden nieuwigheden geïntroduceerd, eenvoudige werktuigen, maar revolutionair in die tijd: de bijl, de spinklos, het weefgetouw, het wiel, de wagen, de ploeg. Bij het Limburgse Rijckholt is een van de vroegste vormen van mijnbouw ter wereld teruggevonden, een prehistorische vuursteenmijn, bijna zesduizend jaar oud, die vele eeuwen in productie is geweest. Door diepe schachten viel net genoeg licht naar binnen om er te kunnen werken. Aan de schuursporen kun je nog altijd zien waar de prehistorische mijnbouwers hun vuurstenenbrokken met touwen naar boven hesen.
Vuursteen is keihard en tegelijk gemakkelijk te bewerken. Het werd overal voor gebruikt. Het was, kun je rustig zeggen, het roestvrij staal van de steentijd. Tot op de dag van vandaag ligt het op bepaalde plekken nog altijd vol met afgeslagen vuursteensplinters en -brokstukjes. Voorwerpen die uit het vuursteen van Rijckholt zijn gemaakt, zijn teruggevonden tot ver in Duitsland en Frankrijk. Zo wijd verbreid was de handel toen al.
De voedselvoorziening begon te veranderen. De rondtrekkende jager en visser zouden nog lang bekende figuren blijven in de Lage Landen, maar er verschenen ook steeds meer landbouwers, mensen die kozen voor een vast bestaan, op een vaste plek. Zij ontwikkelden een heel eigen noordelijk boerenbedrijf, met behulp van trekossen en de ploeg, en met systemen van bemesting, afzettingen en een vaste landinrichting. Voor ons normaal, maar in die tijd bijzonder was hun gewoonte het vee ’s winters op stal te zetten en samen met de beesten onder één kap in een lang woon- stalhuis te wonen.
Voor de dieren zelf was dat niet echt nodig. Men deed het waarschijnlijk om het jongvee te beschermen tegen de winterse kou, om mest op te vangen en misschien wel vooral om de kostbare veestapel te beschermen tegen de strooptochten van anderen. Want vredig was het bestaan lang niet altijd. Bij Wassenaar is bijvoorbeeld uit die periode een gezamenlijk graf teruggevonden van twaalf mannen, vrouwen en kinderen, van wie sommigen houwsporen in de botten hadden, en één een pijlspits in de borstkas.
Dit boerenbestaan in kleine gehuchten betekende het begin van een gezamenlijke activiteit, die in de toekomst steeds sterker het gezicht van dit gebied zou bepalen: de strijd tegen de elementen, het terugdringen van de natuur, het bevechten van de eigen grond op de krachten van aarde en hemel.