Het wonder van het bouwen [fragment]
Fragment uit het eerste hoofdstuk van Hoe God verdween uit Jorwerd (1996).
Peet had nooit het dorp verlaten. Hij leefde in gesloten kringen van gezin, familie, vrienden en buren. ’s Ochtends legde hij soms een bos wortels op de stoep van iemand die hij mocht, of een bloemkool, of een paar preien. Hij hield van de wolken waar het licht in stralen vanaf kon lopen, van het open veld, van de rode ochtendlucht, van het blauw van de najaarsmorgen. En als hij zich dan omdraaide zag hij altijd weer dezelfde toren, de huizen rondom de kerk gekropen, de daken wittig van de eerste nachtvorst, de meeste takken al kaal en zwart.
Het was stil geworden in het dorp. Soms reden er schoolkinderen langs de weg, gebogen, driftig trappend, in lange slierten, tassen vol huiswerk achterop. Soms zag je in de verte een boer, hollend langs een sloot. Soms was er iets met een schaap, of er zat een trekker vast. Soms kwam er rook uit een schoorsteen.
In Peets jonge jaren hoorde je altijd klompen en fietsen in de dorpsstraat. ’s Ochtends, als alle knechten tegelijk van het melken kwamen en thuis gingen ontbijten. Om twaalf uur, als de klok luidde voor warm eten. ’s Middags, als de school uitzwermde. ’s Avonds, als alle winkels nog open waren, en de vrouwen renden om een laatste boodschap.
Peet en zijn klasgenoten hoefden hun ogen maar dicht te knijpen of ze zagen de schimmen over de straten zwerven. De oude man, die aan het eind van het dorp woonde, voordat de ruimte begon. De melkvaarder. Zijn buurman, een slager die in vee handelde en voor zichzelf ook nog wat koeien op stal had staan. De oude De Groot, met zijn kruidenierswinkel en zijn kaaspakhuis. De schipper die turf en antraciet verkocht, bruine brand en zwarte brand, en die in de zomer met mest, bietenpulp en aardappelafval voer. Zijn vrouw, die in slechte tijden van boerderij naar boerderij leurde met een juk met twee grote manden vol broden en koekjes. De scharrelaars die daarnaast woonden, kleine mensen die overleefden door klein te blijven: wat klusjes bij een boer, wat handel in petroleum. De werkman, daarnaast, die ook in de zwarte brand zat. Oude Jantsje, die een kostganger had, een verdwaasde man, dat was zo met de familie geregeld. Evert Beton, dat was zijn bijnaam, vanwege zijn stramgewerkte spieren. Daarnaast het koemelkertje dat touw, carboleum en uierzalf verkocht, en zijn vrouw, die poetste bij de dorpspommeranten.
En dan had je daar op de hoek, bij de brug, waar nu niets meer te zien is, het café van Sijmen Tijssen, waar de bruiloften en de begrafenissen werden gehouden, en waar zelfs de dominee kwam om de lijkrede uit te spreken. Het café was huiskamer, dorpshuis en theaterzaal in één. Als de jeugd zich op de winteravonden om er het jaarlijkse toneelstuk in te studeren zat Tijssens vrouw Janke ondertussen bij de kachel sokken te stoppen. En Tijssen zelf zat aan een van de tafeltjes in hemdsmouwen de boekhouding te doen, de hele avond lang. Altijd werd het toneelstuk tweemaal opgevoerd: op zondagavond voor het jongvolk, op dinsdagavond voor de getrouwden.
Ooit, lang geleden, had Peet de wereld in gewild. In de kranten hadden verhalen gestaan over een oorlog in Spanje, over bombardementen en over doodgeschoten kinderen, en op een vroege ochtend had hij zijn fiets gepakt. Hij was beginnen te rijden, door het vlakke groene land, van kerktoren naar kerktoren. Hij reed de provincie uit, de zee in, over de lange kale Afsluitdijk, door Noord-Holland, richting Spanje. Toen begon het donker te worden. Ergens in de buurt van Hoorn herinnerde hij zich nog een ver familielid. Hij werd er liefderijk ontvangen. Toen hij de volgende ochtend wakker werd stond zijn vader al aan zijn bed. Rond koffietijd was Peet weer terug in Jorwerd, en hij is er nooit meer weggeweest.
Peet de Groot was aan het eind van zijn leven een lange, magere man, met een wit gezicht en een donkere bril. Ik had wel eens met hem zitten praten, samen met zijn vriend Folkert. Ze hadden overal gewerkt: bij boeren, bij de bakker, bij de grasdrogerij, als timmerman, tot in de nok van de toren had Folkert zitten metselen. ‘We hebben een rare tijd meegemaakt, maar het was wel mooi,’ zeiden ze, en dan begonnen ze te vertellen over de uitvoeringen van het dorpspersoneel die altijd volle zalen trokken. En over het tippen, een spel dat al eeuwenlang op boerenerven werd gespeeld, en waarbij de spelers met een ingenieuze stokworp een balletje van een wagenwiel moesten wegslaan. Of over de keer dat de toren ingestort was en dat Folkert met zijn accordeon van dorp naar dorp was getrokken en zo wel driehonderd gulden voor een nieuwe toren bij elkaar had gescharreld – de dominee had het geld eerst niet willen aannemen. Of over het verschil tussen gier en stront. De gier waar pis doorheen zat, en nageboortes en andere verrottenis, en die stonk naar brand en zuur. En over de vogels en de stront, de vogels die om de stront heen fladderden als de mest werd uitgereden, alle soorten, en over de geluiden, wegebbend over het platteland zonder echo.
Maar nu lag Peet zelf in de boerenkool, dood, voorover in zijn tuin, half in een greppel, en daarna luidden de klokken de voorgeschreven slagen. Folkert had hem gevonden. ‘Hij had nog prei willen plukken, de emmer had hij naast zich. Maar ja, zo gaan die dingen,’ zei Folkert in het café.
Ze hadden allebei hun leven lang op het veld doorgebracht met eierzoeken, wat stropen en een paar fuiken in de vaart, en alle avonden hadden ze met hun vrienden op de brug staan beurzen en centje gooien, totdat de radio kwam, en daarna de televisie en niemand meer vanachter de thee te branden was. Als jongens hadden ze het nieuwe licht zien komen, de overgang van petroleumlamp naar elektriciteit, huis na huis, boerderij na boerderij, ’s avonds opeens oplichtend in een ongekende helderheid, de één na de ander. Moeders die alles gingen verven en schoonmaken omdat het nieuwe licht zoveel meer onthulde. Alle petroleumlampen die de deur uitgingen. ‘Dit zal wat worden!’ hadden ze tegen elkaar gezegd.
Ze hadden de komst van de eerste melkmachines op het dorp meegemaakt, het getjoek van de ééncilindermotortjes, het schoonmaken van de bougies, altijd weer. De eerste auto’s, van de smid en van de notaris.
Folkert was nu klein en gebogen, maar zijn ogen glinsterden door alles heen. In de jaren zeventig had hij de twee rijen nieuwbouwhuizen nog eigenhandig gevoegd. Peet en hij hadden de import zien komen, met hun leefkuilen en hun woeste tuinen, ze hadden de winkels zien verdwijnen, de een na de ander, ze hadden de boerenarbeiders weg zien trekken en ze waren met de nieuwe tijden meegegroeid. ‘Als we dood zijn, ja, dan is het uit,’ zei Folkert. ‘Anders zou het ook maar een gekkenboel worden.’ ‘Een jonge kán sterven, een oude móét sterven,’ zei Peet.
De klokken luidden op de begrafenis van Peet, net zoals ze ook op zijn sterfdag hadden geluid en op de dag dat hij geboren was. De grote klok uit het jaar 1354 en de kleine die in 1748 was overgegoten, omdat er bij het luiden voor de geboorte van prins Willem V een scheur in was gesprongen.
In 1991 was de regeling voor het klokluiden nog eens afgedrukt in het dorpskrantje: ‘Bij een sterfgeval wordt de klok om negen uur of ’s middags om vier uur geluid. Bij een geboorte ’s ochtends om elf uur. Voor een man wordt de grote klok geluid en dan valt de kleine in, voor een vrouw begint de kleine, waarna de grote invalt.’ Zo wist je in Jorwerd altijd wie er gestorven was, want de codes waren duidelijk, en de rest hoorde je wel van de buren.
De rouwdienst werd in het dorp gehouden, en Peet werd begraven bij de oude toren van Oosterwierum, een paar kilometer verderop. Het was allemaal klein, kort en stil, zoals zijn leven was. Een week later was ik nog eens op het kerkhof gaan kijken: de toren stond eenzaam in de vlakte, de regen kletterde op de klei van het graf, twee bossen rozen en tulpen lagen op de hoop aarde te verwelken.
Folkert vertelde het verhaal hoe hij Peet gevonden had daarna nog zeker dertig keer aan zijn vrienden van het café. Hij had een aparte advertentie in de krant laten zetten, met daarboven: ‘Mijn beste vriend’. Hij was – en dat herhaalde hij steeds – alleen maar geschrokken. Onwennig was hij niet.