Here, Here, wat hebben we gedaan! [fragment]
Fragment uit Het ontsnapte land (1998).
Toen ik wegvoer uit Schiedam scheen de ochtendzon tegen de achttiende-eeuwse huizen, het carillon speelde, op de stadswal draaide een molen, boven de oude sluis in de Schie zwermden dozijnen duiven. Op de kade fietste een grijze brugwachter voor me uit om brug na brug open te draaien. Ik passeerde een vervallen, zwartgeblakerd pakhuis, met een nauwelijks zichtbaar opschrift: ‘Sodafabriek De Ster’. Ik voer langs wilde tuinen en een overwoekerd huis – vanaf het water is de wereld nooit zonder mysteries -, een industrieterrein, een handvol snelwegen, een spekrand van flats; toen was er een ingenieuze rolbrug en daarachter strekte zich opeens een groen polderland uit, met boerderijen, vee, kippen en volkstuinen.
De polder lag als een kom naast de vaart, zeker anderhalve meter lager, en alles ademde een belommerde, landelijke sfeer. Alleen een permanent geruis van wielen verried waar ik in werkelijkheid was: tussen een wirwar van zware rode lijnen op de kaart, in het hart van een van de drukste en dichtst bevolkte gebieden van Europa.
Toen ik op mijn oude stafkaarten keek, zag ik dat er vijfentachtig jaar geleden nog geen sprake was van zo’n kleine oase. Dit hele gebied was, zodra de stad verlaten was, dun bebouwd. Er lagen vlakke polders, zover het oog reikte, doorsneden met honderden poldersloten. De meeste bouwsels stonden aan de vaart zelf. De plek waar een kruitmagazijn stond was nu alleen nog herkenbaar aan de naam van een betonnen brug waar ik onderdoor voer, de Kruithuisbrug. Even eerder moest ik een stoomgemaal passeren – althans op mijn stafkaart uit 1912 – en inderdaad vond ik de plek terug, maar nu in de vorm van een zacht zoemend gebouwtje met een grote waarschuwing voor sterkstroom op de deur en een uitmonding in de dijk. Alles was veranderd, maar het was wel op zijn plek gebleven.
Van de bewoners van dit land kon dat niet gezegd worden. Het was niet anders dan zoemen en brommen om me heen. Veel Nederlanders leken niet meer ergens te wonen, maar zich voornamelijk te bewegen, van de ene ervaring naar de andere, het landschap paste zich daarbij aan, en de wilgen bogen onder het geluid.
Op de radio hoorde ik over een jongen die zich doodgedronken had omdat hij bij een bepaald clubje wilde horen, en over het grote jaarlijkse debat in het parlement, waarbij bijna niemand de moeite had genomen om nog naar de oppositie te luisteren. Daarna werd een minister gevraagd om iets uit te leggen. Zijn stem daverde maar door, zoemde mee met mijn motor, altijd gelijk, over alles en iedereen heen, nooit een hapering, nooit eenspoor van twijfel, door en door gesmeerd en onderhouden door zijn mediatrainers.
Het saaie kanaal waarover ik voer was oneindig oud. Vermoedelijk was het een restant van de zogeheten Corbulogracht, de vaarweg die rond 50 na Christus door de Romeinse veldheer Corbulo was aangelegd tussen de strategisch belangrijke Maas en de Oude Rijn, het eerste grote waterstaatkundige werk dat in de Nederlanden was uitgevoerd. Daarna zou het nog bijna tweeduizend jaar duren voordat de Nederlanders hun waterstaat zo in de hand hadden dat ze er vrijwel niet meer over nadachten.
Ik las de beschrijving van de Nederlandse bodem door de geoloog W.C.H. Staring, anno 1856: ‘Bestonden er geene dijken, dan zoude een eenigszins hooge vloed ale [zeeprovincies] onder water zetten, tot Groningen, Leeuwarden, Heerenveen, Steenwijk, Zwolle, Amersfoort, Utrecht, Gorinchem, Bergen-op-Zoom en Antwerpen toe. Hier en daar zouden er langs deze lijn kapen in de overstrooming vooruitspringen, als de hoogten van Wolvega, Steenwijkerwold en het Gooiland, terwijl de duinen, als lang uitgerekte eilanden, boven de wateren zouden uitsteken.’
Bijna anderhalve eeuw later zouden droge voeten voor Nederland even vanzelfsprekend zijn als het water uit de kraan. We beseffen nauwelijks meer dat een groot deel van dit land van nature een paar meter onder een klotsend wateroppervlak zou behoren te liggen en dat het heel snel met ons gebeurd zou zijn als niet tienduizenden mensen en vele generaties in eindeloos zwoegen de zee buiten de deur hadden weten te houden. Trouwens, zonder allerlei vormen van samenwerking, compromis, overheidsdwang en slimmigheid was het evenmin wat geworden.
Drooglegging Zuiderzee, 1932.
Het is tegenwoordig moeilijk voorstelbaar hoe groot de dreiging van de zee nog in de kindertijd van mijn vader was, en hoe die doorwerkte in het levensgevoel van toen. De Zuiderzee was nog niet getemd tot Ijsselmeer, de stormvloeden konden zo de inhammen en riviermonden binnen jagen, en tegelijk waren de dijken smaller en kwetsbaarder.
Iedere kustbewoner werd daar regelmatig mee geconfronteerd. De huizenrij van het Schiedamse Hoofd, waar mijn vader opgroeide, fungeerde bijvoorbeeld tot in de jaren twintig tevens als een soort vloeddijk. In geval van nood werden voor de ramen en deuren zware planken geschoven, waarvan men de naden vervolgens dichtsmeerde met vette klei. In een oud schoolopstel van mijn vader vond ik een beschrijving van zo’n stormnacht: ‘Gehurkt zit je dan klei te duwen, tot je benen er zeer van doen; als je links en rechts kijkt zie je, zover het oog reikt, één lijn van spookachtige lichtjes, waarbij je vage mensengestalten gewaarwordt. Achter je hielen komt het water aanzetten, met strootjes en kroos voorop, soms heel dichtbij, dan weer teruglopend. Boven je hoofd doet de wind de takken van de bomen akelig ruisend over elkaar schuren.’
Ook vanaf de landzijde kon het water opdringen, via de grote rivieren. Vooral in de dooitijd ontstonden er soms levensgevaarlijke situaties als de ijsmassa’s de dijken deden kraken. Tot halverwege de negentiende eeuw waren er bovendien nog eens de binnenmeren, zoals het Haarlemmermeer, de waterwolf die iedere winter meer land en dijk wegvrat, totdat hij letterlijk voor de poorten van Leiden en Amsterdam stond. Bij Rotterdam lag een soortgelijk monster op de loer, de Zuidplas. Als daarvan de dijken doorbraken zouden de verderop gelegen dijken het vermoedelijk ook niet houden, als dominostenen zouden de waterkeringen bezwijken en het gehele gebied tussen Rotterdam, Den Haag, Leiden en Gouda zou in één nacht veranderen in een binnenzee.
Dit alles moet een flink deel van de Nederlandse bevolking permanent overdekt hebben met een dunne laag angst. Ze leefden in een val die ze zelf geschapen hadden, in stadjes, meters onder het normale wateroppervlak, in dorpen en boerderijen aan nauwelijks begaanbare wegen, in polders waar het ’s nachts aardedonker kon zijn.
Arthur van Schendel beschrijft in zijn roman De Waterman de doorbraak van een rivierdijk, gezien door de ogen van een jongetje: ‘Hij zag ijs overal, opgestapeld, kantelend, voortgestuwd, ginds de toren en daken, maar nergens land, nergens een dijk. Hij stond rechtop en zocht, er was niets dan water en ijs, ginds huilende mensen en mannen die riepen, en overal bulkten de koeien in nood. De tante drukte hem vast onder de mantel, zij bedekte zijn hoofd, zij zeide telkens: Stil maar. De grootmoeder riep met de handen opgeheven: Here, Here, wat hebben wij gedaan.’
En nergens konden ze heen.