1914: Tranen en wat gedachten achteraf
Kan een kettingreactie als in 1914 zich herhalen? Op het eerste gezicht niet, maar bepaalde mechanismen zien we telkens wel terugkeren. Geert Mak opende in Berlijn de History Campus 1914.
Heel lang heb ik ernaar staan kijken, alweer jaren geleden, naar een klein, mottig gaatje in de kraag van een hemelsblauw uniform. Het lag in een vitrine van het legermuseum in Wenen. Het uniform zat verder vol bloedvlekken, het had scheuren in de mouwen en het voorpand, stuk voor stuk stille getuigen van de paniek van de artsen, van het redden wat er nog te redden viel. Het gaatje zelf zat pal naast de generaalsster. Het was hooguit een paar millimeter groot. En toch was het dit gaatje, die kogel, die ons continent in een hel van verderf zou storten, die bepalend zou zijn voor het leven en lot van generaties, die letterlijk het startschot vormde voor de Grote Europese Oorlog die, met het intermezzo van een wankele vrede, woedde van 1914 tot 1945.
Wij, mensenkinderen hebben een onbedwingbare neiging om het onbekende op een of andere manier gelijk te stellen met het onmogelijke. We weten het niet, we zien het niet, dus ís het er ook niet. En we houden er al helemaal niet van als dat ‘weten’ onze orde te zeer verstoort. Dat is nu zo, en zo was het toen ook al.
Het waren gouden tijden, de techniek stond voor niets, iedereen leefde in de euforie van nieuwigheden, jaar na jaar: de snelheid van treinen en automobielen benam je de adem, de uitvinding van de telefoon was een wonder, chemie en natuurkunde waren pure toverij, het elektrische licht bevrijdde alles in huis van schemer en benauwenis. Steden als Londen, Berlijn en Parijs knetterden van optimisme en vitaliteit. Oorlogen tussen zulke gezegende en beschaafde naties werden meer en meer beschouwd als een onmogelijkheid.
Ik herinner me hoe ik tijdens diezelfde Weense expeditie dagenlang in de kelders van de Nationalbibliothek de leggers van Die Neue Freie Pressedoorwerkte, puur om eens te kijken hoe de gemiddelde Europese burger in die zomermaanden van 1914 de aanzwellende catastrofe meemaakte. Dat was een verbluffende ervaring: ook in dat zomerse Wenen, in het hart van de storm die zich samenbalde, ging het leven nog wekenlang zijn gewone gang. Natuurlijk, even was er felle aandacht voor het pistoolschot en het kogelgaatje, voor de moord op de kroonprins en zijn vrouw in Sarajevo. Maar al snel werden de voorpagina’s beheerst door de vraag of het protocol tijdens de begrafenisplechtigheden wel correct was gevolgd, en daarna ging de Beurs met vakantie, de vorsten en staatslieden volgden, de uitverkoop begon en daardoorheen klonk, dag-in dag-uit, het ijzeren ritme van de advertentiepagina’s: ‘Feschoform. Werkt enorm! De echte Wenerin dankt haar stevige boezem aan Feschoform Boezembalsem.’ Pas eind juli wordt het onrustig in de krantenkolommen, pas op de 26e duikt er voor het eerst het woord ‘oorlog’ op. Een week later zijn de mobilisaties in volle gang. Binnen een paar dagen zijn opeens alle schakelaars omgezet voor een oorlogsmachinerie die door niets en niemand meer is te stoppen.
Mijn hoogbejaarde tante Maart vertelde me ooit hoe het oorlogsnieuws het huis van mijn grootouders binnenzeilde, in het kleine Nederlandse stadje Schiedam. Ze herinnerde zich een warme zomermiddag – ze was toen een meisje van zes – waarop plotseling alle klokken begonnen te luiden. Ze liep van school naar huis. In de arbeiderswijken stonden mensen bij de deuren te praten, een paar vrouwen veegden zich met de punt van de schort de ogen af, een man riep vrolijk en opgewonden tegen een andere man: ‘Oorlog, joh, Engeland tegen Duitsland en wij mobilisatie.’ En overal waren de kinderen stil, nergens geren of geroep, het leek wel alsof ze intuïtief aanvoelden dat er iets helemaal mis was.
Zo moet het overal in Europa zijn geweest: stille kinderen, een snikkende vrouw, en tegelijk ook al die vrolijke mannen, die, vervuld van het toen alom aanwezige optimisme, tegen elkaar riepen dat ze dit klusje even gingen klaren, dat ze voor de kerst weer thuis zouden zijn en dat Europa daarna vrolijk verder zou stomen, een gouden eeuw tegemoet.
We weten wat er gebeurde. Er was geen Kerstmis, en geen thuiskomen, nooit meer. De Grote Oorlog vernietigde imperia, schiep nieuwe naties in allerlei soorten en maten, vormde de opmaat tot het Sovjet-communisme, het fascisme en het nationaal-socialisme en leidde uiteindelijk tot de Tweede Wereldoorlog. Het was, in de woorden van de historicus Fritz Stern, ‘de eerste catastrofe van de 20e eeuw, de catastrofe waar alle andere catastrofes uit voortkwamen’.
We kennen tegenwoordig bijna allemaal wel zo’n beetje de oorzaken, en in de aanloop tot deze honderdjarige herdenking zijn ze door de historici opnieuw gewogen en op een rij gezet: Rusland, dat zijn lastige satellietstaat Servië niet in de hand kan houden; Oostenrijk-Hongarije dat na de moordaanslag Servië een ultimatum stuurt dat het land onmogelijk kan accepteren; Duitsland dat vervolgens Oostenrijk klakkeloos steunt; Frankrijk dat vasthoudt aan het bondgenootschap met Rusland; een talmende Britse regering die te laat duidelijkheid verschaft over de Britse positie, zowel tegenover bondgenoten als tegenover potentiële tegenstanders; een zwakke Russische tsaar die, onder druk van zijn legertop, als eerste de mobilisatiemachinerie in werking zet – waarna de andere landen wel moeten volgen; het noodlot dat bijna alle Europeanen daarna treft.
Zo blunderden de machtigste staatshoofden en politieke leiders zich collectief de grote oorlog in, in veel gevallen aangejaagd door een enthousiaste publieke opinie en een legerleiding die er ook wel zin in had. Het waren, zo schrijft de Britse historicus Christopher Clark, ‘slaapwandelaars, waakzaam zonder te kijken, gekweld door dromen, tegelijk blind voor de werkelijkheid van de gruwelen die ze de wereld zouden brengen.’
Er waren uitzonderingen. In Brussel deden de leiders van de socialistische internationale een laatste poging om het nationalistische tij te keren. De Franse voorman Jean Jaurès omarmde de Duitse socialist Hugo Haase, beide waren diep ontroerd. Hier in Berlijn zat de industrieel en politicus Walther Rathenau zwijgend en verslagen in zijn stoel de tranen liepen hem over de wangen. De Britse minister van Buitenlandse Zaken, Edward Grey, mompelde diezelfde avond dat nu de lichten over heel Europa werden gedoofd. ‘En we zullen ze, tijdens ons leven, niet meer zien gaan branden.’
Zou dit alles opnieuw kunnen gebeuren? Het is een vraag die in deze maanden vaak wordt gesteld, en met reden. Op het eerste gezicht is het antwoord een duidelijk ‘nee’. De samenloop van omstandigheden die in die julimaand van 1914 plaatsvond was zo uniek en complex dat zo’n kettingreactie van oorlogsverklaringen zich niet snel zal herhalen. De diverse Europese landen zijn bovendien oneindig veel meer met elkaar verweven dan een eeuw geleden. Oorlogen tussen staten, toen een regelmatig voorkomend verschijnsel, zijn zeldzaam geworden.
Maar als u me vraagt of er niet bepaalde mechanismen herkenbaar zijn, en of het voorjaar van 1914 soms ook niet doet denken aan het voorjaar van 2014, dan is mijn ontkenning minder stellig. Ik denk daarbij met name aan een drietal verschijnselen.
Allereerst is er het kapen van de politiek. Ik doel daarmee op een politieke besluitvorming die plotseling en abrupt wordt overgenomen door een heel ander krachtenveld, door een systeem met totaal andere prioriteiten, totaal andere waarden en totaal andere afwegingen. Recentelijk maakten we zoiets mee rond de eurocrisis: opeens namen de wetten en mechanismen van de financiële markten de Europese politiek over, en tot de dag van vandaag zijn we bezig om die geesten weer in de fles te duwen.
In 1914 waren dat de oorlogsdraaiboeken. Dat waren enorm gedetailleerde oorlogsplannen die alle mogendheden in de voorgaande jaren hadden voorbereid, nauwkeurig en precies als spoorboekjes – en ze hadden ook alles met spoorwegen te maken. Als je miljoenen manschappen snel op bepaalde posities wilt krijgen moet je namelijk nauwkeurig berekenen hoeveel capaciteit bepaalde wegen en spoorlijnen hebben en binnen hoeveel dagen bijvoorbeeld een bepaald fort kan worden ingenomen. Wie een week te laat bij het front arriveert heeft de oorlog al half verloren.
Die starre militaire planning had catastrofale gevolgen op politiek terrein: zodra de ene mogendheid begon te marcheren kon de andere niet achterblijven. De oorlogsdraaiboeken werkten zo als gigantische aanjagers, als voorspellingen die zichzelf tot werkelijkheid brachten. Alleen hele sterke politici, werkelijke staatslieden, kunnen dat soort mechanismen doorbreken. En die waren in 1914 niet of nauwelijks aanwezig.
Is er meer voor ons herkenbaar, uit dat jaar 1914? Ja, zeker. Ik denk daarbij met name aan de overschatting van het heden, van de permanente vooruitgang, van de duurzaamheid en de eeuwige geldingskracht van de hedendaagse waarden, en tegelijk aan de onderschatting van de kracht van het verleden. De huidige Russische dromen over een grootse en mystieke natie, het brutale nationalisme van de Europese populisten, de illusies over nationale autarkie, het is allemaal 19e-eeuws, en tegelijk zijn het – sommige auteurs wijzen daar terecht op - volop tekenen van deze tijd. Datzelfde verschijnsel was een deel van het drama van 1914: de uniformen, taal en dromen waren nog volop 18e en 19e eeuws terwijl de techniek – gas, tanks, vliegtuigen, mitrailleurs – al helemaal 20e eeuws was. En niet alleen de techniek, ook het blinde optimisme was 20e eeuws, ook het ‘voor de kerst weer thuis’. En toch: die 19e en 18e eeuw hoorden er ook bij, dat was geen exces, geen vergissing, dat was een essentieel onderdeel van het denken in die tijd, zoals het nu ook nog is. Moderniteit is een dunner laagje dan we vaak denken.
Tenslotte is er de mystiek die altijd weer rond rampen en oorlogen wordt gesponnen. Het is een mystiek die van alle landen en alle tijden is, de irrationele collectieve mythen die de publieke discussie maar al te vaak beheersen, de politieke leiders die verguisd worden als duivels of op het schild geheven als middeleeuwse helden. ‘Er bestaat een ondergrondse rivier van onaangeroerde, woeste, eenzame en romantische verlangens, die concentratie van extase en geweld, dat is de droom van de natie.’ Zo beschreef Norman Mailer de verkiezingscampagne van John Kennedy, maar je kunt soortgelijke zinnen schrijven over de Russische, Oekraïense, Griekse, Franse, Deense en Nederlandse nationalisten, of over de bloemen en het gejuich waarmee de Europese burgers hun zonen en geliefden in augustus 1914 op de trein naar de hel zetten. Iedere rationaliteit leek zoekgeraakt. Nuchter bekeken had in 1914 geen van de deelnemers baat bij een oorlog – behalve dan misschien Rusland, dat dolgraag Istanbul wilde annexeren. De roes was sterker. De hiervoor genoemde Christopher Clark maakt een interessant punt: niet alleen waren de hoofdrolspelers in dit drama zonder uitzondering mannen, maar ze waren bovendien, zoals hij schrijft, vastgeklonken in een cultuur van mannelijkheid waaruit ze niet meer konden ontsnappen. ‘Uprightness’, ‘Backs very stiff’, ‘Firmness of will’, dat waren de sleutelwoorden.
Niet alleen mannen waren betoverd door dit soort taal en mystiek, vrouwen net zo goed. In Berlijn liet zelfs de gevoelige en sociaal bewogen kunstenares Käthe Kollwitz zich meeslepen. Haar twee zoons meldden zich aan, ze had er haar twijfels over, maar toch bracht ook haar gezin de laatste avond door, aldus haar dagboek, met het zingen van ‘oude landsknechtliederen en oorlogsliederen’. De volgende dag trokken de twee jongens onder ‘bruisend volksgezang’ naar het front, ‘heerlijke jongeren’ zegt haar man. Amper twee maanden lag haar jongste zoon al in zijn graf.
Nooit zal ik het verhaal vergeten dat een oudere dame me hier in Duitsland ooit vertelde, tijdens een lezingentournee. Haar grootvader had meegevochten, hij had Verdun en de loopgraven overleefd, maar het was op het nippertje. Op een bepaald moment stond hij tegenover een Fransman en alleen omdat hij iets sneller was wist hij hem als eerste te doorsteken. De man kronkelde nog een ogenblik, toen was hij dood. Zijn uniformjas viel open, er werd een portefeuille zichtbaar. Haar grootvader pakte hem, sloeg hem open, er zaten een paar brieven in, een foto van een meisje, een identiteitsbewijs. De Fransman kwam, ik meen, uit Lille, hij heette Jean Claude. En vanaf dat moment, vertelde die dame tijdens die lezing, was deze Jean Claude altijd aanwezig. ‘Hij stond naast mijn grootvader toen hij trouwde, toen hij zijn eerste kind kreeg, toen hij benoemd werd tot directeur, toen zijn kleinkinderen werden gedoopt, bij alle belangrijke momenten van zijn leven stond deze Fransman naast hem. En natuurlijk stond hij in een hoek van de kamer toen mijn grootvader stierf.’
Wie doodt, doodt ook voor een deel zichzelf. Wie verwondt, verwondt ook zichzelf.
De zomer van 1914, die zonnige, veelbelovende zomer, bleek het begin te zijn van een diepe breuklijn in de Europese geschiedenis. Het optimisme van het eerste decennium van de 20e eeuw, de gedachten over duurzame internationale samenwerking, de gedeelde Europese cultuur en economie, opeens leek het allemaal voorbij.
De grote Franse strijder voor vrede en internationale gerechtigheid, Jean Jaurès werd in diezelfde weken omgebracht, eenzelfde lot zou later Walther Rathenau treffen, hun stemmen werden niet meer gehoord, nationalisme en de roep om revanche zouden decennia lang de toon zetten in de Europese politiek.
Edward Grey kreeg gelijk met zijn voorspelling: pas in 1945 gingen de lichten in Europa weer aan – en nog zou het continent meer dan veertig jaar verscheurd worden door een IJzeren Gordijn. Toch gebeurde er na 1945 iets heel bijzonders. We vergeten het vaak, maar 1914 betekende ook het einde van de toenmalige ordening van Europa. Het systeem van soevereine staten dat eeuwenlang, sinds de vrede van Westfalen in 1648, min of meer de Europese orde had bepaald, was altijd al instabiel en riskant. Maar het faalde die zomer op catastrofale wijze.
Die les namen de Europeanen ter harte. Vanaf de jaren vijftig werd in West-Europa een alternatief voor de Westfaalse orde ontwikkeld, totaal nieuwe manier om de verhoudingen tussen staten te bepalen, een uniek systeem dat zich gaandeweg uitbreidde over het grootste deel van het continent. Het was en is een systeem met supra-nationale, boven-statelijke, instellingen een systeem dat geen veiligheid wil scheppen met troepenmachten en gesloten grenzen, maar met openheid, goede betrekkingen, samenwerking en overtuigingskracht. Ja, inderdaad, die befaamde soft power van de Europese Unie. Het was en is een historisch experiment van ongekende omvang, met ook alle fouten en gebreken die daaraan kunnen kleven, met vallen en opstaan, telkens weer. Maar tegelijk is het ook een wonder, ja, het is het grote wonder van dat totaal kapotgevochten na-oorlogse Europa. En dat mogen we ons niet door nieuw tromgeroffel laten ontnemen.
Wie doodt, doodt ook zichzelf. Wie verwondt, verwondt ook zichzelf.
Dat geldt voor mensen, het geldt ook voor naties. Na 1945, na de Grote Europese Oorlog, werd het opeens stil, heel stil. Er trok een waas van schaamte over grote delen van Europa. Er gebeurden in die tweede helft van de 20e eeuw hele bijzondere dingen in Europa, zeker rond de Europese Unie, maar het leek wel alsof we er niet trots op konden zijn.
Het was een soort verlamming, een jarenlang zwijgen ook, dat pas langzaam werd doorbroken. Die fase is nu voorbij – en daarom zijn initiatieven als deze Berlijnse History Campus ook zo inspirerend en belangrijk. Bijna niemand in deze zaal heeft de Grote Europese oorlog nog zelf bewust meegemaakt. Maar laten we ook dit onder ogen zien: we zijn allemaal wel kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen van 1914, van twee, drie zwaar getraumatiseerde generaties Europeanen. We zijn, zoals we hier zitten, maar al te vaak kinderen van overlevers, van invaliden, van vergaste gezinnen, van kapotgebombardeerde steden, van uiteengescheurde families, van grootouders met eindeloze nachtmerries, van ouders met een kampsyndroom, van veteranen van Normandië, Cassino, de Ebro en Stalingrad, van praters en zwijgers, van knettergekke vaders op zolder. Wat is deze zomer van 1914, uiteindelijk, ook bepalend geweest voor onze eigen familiegeschiedenissen, voor ons eigen leven, voor onze politiek ook, zelfs nu nog, een eeuw later.
‘Kom vanavond met verhalen
Hoe de oorlog is verdwenen
En herhaal ze honderd malen
Alle malen zal ik wenen.’
Het is een gedicht van een landgenoot van mij, Leo Vroman. Ja, die verhalen zullen wij, als Europeanen, elkaar moeten blijven vertellen, altijd weer. Het is de enige manier om elkaar te begrijpen, om elkaar te hervinden, om elkaar te troosten en opnieuw te omarmen, de enige manier om dat gezamenlijke verleden voor eens en altijd om te smeden tot een gezamenlijke toekomst.
----
Openingstoespraak voor Europa 14/14, een project voor 400 Europese jongeren van de Berlijnse History Campus, in samenwerking met het Gorki Theater en de Bundeszentrale für politische Bildung.
Mei 2014