Voor polen was de geschiedenis niet eerlijk

Voorwoord bij de Poolse editie van In Europa – september 2007
Eerlijkheid en rechtvaardigheid komen soms laat binnenstappen. Ook in de geschiedschrijving.

Kaft Poolse editie. In september 1944 was de bevelhebber van de Poolse 1e Onafhankelijke Parachutistenbrigade, Stanislaw Franciszek Sosabowski, de enige die binnen de geallieerde legerstaf openlijk waarschuwde voor de plannen om in één sprong de Nederlandse grote rivieren over te steken. Deze operatie Market Garden moest een van de grootste waagstukken uit de Tweede Wereldoorlog worden: grondtroepen, zweefvliegtuigen en parachutisten zouden, in een massale verrassingsaanval, de bruggen bij Arnhem en Nijmegen vrijmaken. Daardoor zou de weg naar het hart van Duitsland nog voor de winter openliggen.

De operatie mislukte jammerlijk – verderop zul u er alles over lezen. Bijna een kwart van de Poolse para’s werd gedood of gewond. In boeken en films is later het heldenverhaal verteld van de duizenden parachutisten die met de moed der wanhoop de vitale Arnhemse Rijnbrug in handen probeerden te krijgen. Aan hen lag het inderdaad niet. Maar achter de schermen, aan de bureaus in Londen, waren ongeveer alle fouten gemaakt die denkbaar waren: de landingsplek van de parachutisten lag veel te ver van de brug, de radioverbindingen bleken nauwelijks te werken, de Britse troepen waren onervaren en konden niet improviseren. Bovendien waren toevallig vlakbij Arnhem twee Duitse pantserdivisies neergestreken ‘voor rust en herstel’, en die konden onmiddellijk worden ingezet. Het Nederlandse verzet had dat keurig aan de Britten gemeld, en het was bevestigd uit afgeluisterde Duitse code-berichten. Toch was al deze informatie door de Britse legerstaf terzijde geschoven. Het hele project was, achteraf gezien een typisch voorbeeld van zogenaamde ‘group-think’, een manier van werken waarbij op een bepaald moment alle nieuwe gegevens die niet in het plan passen als ongewenst terzijde worden geschoven. Alleen de ervaren Poolse generaal-majoor Sosabowski durfde zijn mond open te trekken. ‘Ze hadden nog nooit een Duitser gezien, deze Britten,’ schreef hij later. Hij betitelde ‘Market Garden’ als regelrechte zelfmoord.

Zulke waarschuwingen worden meestal niet in dank afgenomen, en al helemaal niet als ze ook nog uitkomen. Na de nederlaag moest er een zondebok worden gevonden, en dat werd uitgerekend Sosabowski. Drie maanden later werd hij, na grote druk van de Britse legertop, van zijn commando ontheven. Zijn para’s zouden het gevecht ontweken hebben – uit legerrapporten van de Britten zelf bleek het tegendeel – en ook had hij te weinig begrip getoond voor de haast waarmee Market Garden moest worden voorbereid – volkomen terecht, zoals zou blijken.

Stanislaw Sosabowski bleef in Londen en vond er na de oorlog een baan als magazijnbediende. Omdat hem al zijn pensioenrechten waren ontnomen moest hij dit werk blijven doen tot zijn 75e, in 1966. Een jaar later, in 1967, overleed hij.

Nee, de geschiedenis is niet eerlijk, en dat geldt zeker voor generaal-majoor Sosabowski en talloze moedige Polen met hem. Ieder land schept een eigen verhaal over wat er allemaal gebeurd is in het verleden, eigen mythes soms ook, om fouten en wandaden te rechtvaardigen, om pijn en vernederingen te vergeten, om op te beuren en te troosten. Voor sommigen is zwijgen de enige uitweg: jarenlang wilden veel Fransen liever niet herinnerd worden aan het Vichy-regime dat ze zo enthousiast steunden, nog altijd is het in Spanje niet gemakkelijk om de Burgeroorlog aan de orde te stellen en de meeste van mijn eigen landgenoten hebben nog altijd geen weet van de massaslachtingen die het Nederlandse koloniale leger zo’n eeuw geleden aanrichtte in Bali en Atjeh.

Soms botsten de mythes ook, en de Koude Oorlog versterkte dat effect nog eens: iemand als Sosabowski paste decennia lang in geen enkel nationale mythe. Het communistische Polen ontnam hem na de oorlog - zoals veel andere Polen die aan de geallieerde zijde hadden gevochten – de Poolse nationaliteit. Sosabowski en de zijnen pasten evenmin in ons Nederlandse nationale verhaal, dat jarenlang werd gedomineerd door heldhaftige Amerikaanse en Britse bevrijders. Een klunzige Britse legerstaf, een arrogante opperbevelhebber Montgomerey en een koppige Poolse parachutistengeneraal die als enige het debacle voorzag, het was een militaire geschiedenis die men in het Westen in de jaren vijftig en zestig liever niet wilde horen.

Ook het schaamtevol zwijgen speelde een rol: Polen was immers, terwijl Sosabowski nog dapper doorvocht, al door Churchill in zijn ‘naughty document’ – zie pagina ?? - met één pennestreek aan de Sovjet-Unie verkwanseld. Toen onze koningin Wilhelmina na de oorlog Sosabowski en de zijnen wilde onderscheiden voor hun moed bij Arnhem – er was, meen ik, ook een pensioen aan verbonden - werd de ceremonie onder druk van de Britten afgeblazen. Haar schoonzoon, prins Bernhard, spande zich nog jarenlang in voor hun eerherstel. Dat geblokkeerde verleden ligt nu achter ons.

Gaandeweg kregen Sosabowski en de zijnen in Polen de erkenning die ze verdienden. Het 6e Para Stormbataljon draagt er zijn naam. In Nederland bracht, zestig jaar later, een TV-documentaire de kwestie opnieuw in de schijnwerpers. De Tweede Kamer nam unaniem een motie aan waarin de regering werd opgeroepen om de Poolse parachutisten alsnog te onderscheiden. Op 31 mei 2006, kreeg de Poolse 1e Onafhankelijke Parachutistenbrigade voor haar inzet bij de slag om Arnhem uit handen van koningin Beatrix de hoogste Nederlandse militaire onderscheiding, de Militaire Willemsorde. Sosabowsky zelf kreeg postuum de Bronzen Leeuw, een unieke dapperheidsonderscheiding die slechts een enkele maal wordt uitgereikt.

Eindelijk werd Sosabowski’s verhaal zo een onderdeel van het Nederlandse verhaal. En eindelijk wordt, op een enigszins vergelijkbare manier, het Poolse verhaal stukje bij beetje een deel van een gezamenlijk Europees verhaal. Europa heeft onvoorstelbaar veel aan Polen te danken. Toen ik voor dit reisboek de voormalige slagvelden doorkruiste viel het me telkens weer op: West-Europa ligt bezaaid met Poolse oorlogsgraven. Er vochten 240.000 Poolse militairen in het westen mee voor een vrij Europa. De Poolse piloten bij de RAF zouden legendarische worden. Maar ook achter de schermen speelden de polen een cruciale rol. Het waren bijvoorbeeld drie Poolse wiskundigen die in 1932 als eersten de ultra-geheime Enigma-communicatiecodes tussen de Duitse strijdkrachten wisten te breken. Zonder hun bijdrage zou de oorlog, meende Winston Churchill, minstens twee jaar langer hebben geduurd. (Het was allemaal ultra-geheim, tot lang na de oorlog. Ook voor Marian Rejewski, Jerzy Rózycki en Henryk Zygalski kwam de erkenning van hun immense verdiensten pas na ruim een halve eeuw, op 11 juli 2002, met de onthulling van een monument in het voormalige Britse decodeercentrum Betchley Park.) Het waren, in eerdere jaren, de Polen die met hun oorlog tegen de Sovjets in 1920 de bolsjewistische opmars naar Duitsland blokkeerden en daarmee, in de woorden van de Britse historicus E.P. Taylor, ‘in sterke mate bepalend waren voor de loop van de Europese geschiedenis voor de daarop volgende twintig jaar’. Het waren, veel later, opnieuw de Polen die begin jaren tachtig met hun Solidarnosc de aanzet gaven tot de ineenstorting van het Midden- en Oosteuropese communisme, en daarmee wederom Europese geschiedenis schiepen.

Ik voel het als een eer, dat dit boek nu ook in Polen mag verschijnen. Dat neemt niet weg dat ik mijn Poolse lezers moet waarschuwen. Dit is geen geschiedenisboek zoals u dat gewend bent. Het is geen systematische ordening van historische feiten en wetenswaardigheden, en het is evenmin een nationaal verhaal waarin één land centraal staat. Het is een verslag van een reis door het continent en tegelijk van een reis door de tijd, door de 20e eeuw. Zulke impressies geven, als het goed gaat, een frisse kijk op allerlei mensen en gebeurtenissen, maar ze brengen, zoals bij ieder reisverhaal, ook beperkingen met zich mee. Ik ben in dat reisjaar bijvoorbeeld nauwelijks in Denemarken en Zwitserland geweest, en Noorwegen, Bulgarije, Albanië, Cyprus en Estland kon ik zelfs helemaal niet in mijn schema passen. Zo’n tijdreis, met alle keuzes die daarbij horen, brengt ook met zich mee dat dit boek hier en daar afwijkt van de geaccepteerde geschiedenis zoals die per land wordt beleefd – vaak trouwens met grote onderlinge verschillen. De Fransen missen bijvoorbeeld hun Volksfront-periode uit de jaren dertig. De Duitsers vinden nauwelijks Adenauer terug. Aan de kwestie Cyprus – decennia lang een heet hangijzer in Griekenland en Turkije – worden amper drie regels gewijd en datzelfde geldt voor het verdrag van Trianon, tot de dag van vandaag een groot Hongaars trauma. De Polen misten in de originele editie de oorlog van 1920 – een omissie die nu is hersteld. In België, Frankrijk, Groot-Brittannië en mijn eigen land vinden ze weer dat er te weinig aandacht is besteed aan het, voor West-Europa zeer ingrijpende, dekolonisatieproces. Zo blijft er altijd wat.

Ik heb in dit boek, als reiziger en auteur, mijn eigen prioriteiten gesteld. En die waren: gezichten, plekken, geuren, herinneringen, dagboeken, brieven. Het levensverhaal van Iris, die ik als arme liftster oppikte in Zuid-Hongarije, moest net zo zwaar tellen als dat van de kleinzoon van de Duitse keizer. De ratio van de internationale politiek moest volop aan bod komen – anders is het onmogelijk de achtergronden van veel belangrijke gebeurtenissen te schetsen -, maar minstens zoveel aandacht moest uitgaan naar het lot van de doorsnee familie in deze turbulente eeuw, of die nu woonde in Berlijn, Amsterdam, Barcelona of Warschau. En het moest, bovenal, een Europees verhaal worden.

Sommige lezers zullen ook aan de toon van dit boek moeten wennen. Het lijkt in dat opzicht evenmin op de meeste klassieke nationale geschiedenisboeken. Het is geen heldenepos, waarin voornamelijk ruimte is voor wit en zwart, en waarin ieder compromis gezien wordt als een vorm van zwakte of, erger nog, verraad. Het is ook geen Laatste Oordeel, integendeel zelfs. Natuurlijk kan ik mij, als auteur, niet aan oordelen onttrekken, ook niet aan morele oordelen. Moraal hoort bij geschiedschrijving, en bovendien is niets menselijks me vreemd: voor sommige hoofdpersonen vatte ik tijdens het schrijven van dit boek onvermijdelijk een zekere genegenheid op, bij anderen groeide de weerzin – een scheidslijn die overigens dwars door alle nationale en politieke verschillen heenliep. Dat neemt niet weg dat ons oordeel, nu, vaak goedkoop is: wij, toeschouwers-achteraf, weten immers de afloop van het toneelstuk, onze voorouders wisten dat, in hun tijd, niet. En bovendien vergeten we maar al te vaak dat wij nu zelf op het toneel staan, en dat onze kleinkinderen ons zien stumperen, en zich afvragen waar wíj in vredesnaam mee bezig zijn.

‘Alles in je leven begrijpen is moeilijk,’ zei Wladec Matwin tegen me, op één van onze zomerse avondwandelingen door de parken van Warschau. ‘Soms begrijpt mijn kleine hond het beter.’ Eerder had hij me verteld over zijn communistische jaren, hij vergeleek zijn toenmalige gevoelens over Stalin met verliefdheid. Nu wist hij heel goed dat Stalin een grote schurk was, maar, zei hij, dat neemt niet weg dat het ook een groot staatsman was. Die misdadiger Stalin had hem – en miljoenen anderen – immers ook aangevoerd in de oorlog tegen het fascisme. Mensen – en trouwens ook veel historici – accepteren die combinatie niet graag: schoften en grote staatslieden. Maar, zei Matwin die avond, denk eens aan Cromwell, Napoleon, Robespierre. ‘De wereld en de geschiedenis zijn niet zo simpel als kinderen zich voorstellen. Het is net zo ingewikkeld als de liefde.’

Een moreel oordeel is dus belangrijk, altijd, maar het mag ons dus nooit verblinden, noch in het negatieve en evenmin in het positieve. Het mag nooit een beletsel zijn om, daarnaast, mensen en situaties zo scherp mogelijk te analyseren. Altijd moeten we proberen te begrijpen wat er precies gebeurd is, en waarom – wat iets heel anders is dan het opwekken tot begrip. We hoeven geen enkel begrip op te brengen voor, bijvoorbeeld, de vrolijke SS-ers en hun Helferinnen waarvan onlangs wat vakantiekiekjes opdoken – het leek alsof ze door de week op een of ander kantoor werkten, in werkelijkheid was het Auschwitz. Toch zijn de studies van Christopher Brownings en anderen over de achtergrond en motivatie van deze mensen baanbrekend. Sindsdien weten we iets van hun schokkende normaliteit, kunnen we hun volgzaamheid begrijpen, de banaliteit van hun kwaad.

We hoeven, op dezelfde manier, geen enkele sympathie te hebben voor leiders als Mussolini, Hitler en Stalin. Toch is het van het grootste belang om te weten wat er in hun hoofden, en in die van hun volgelingen, omging. Hoe het kwam dat een verstandig mens als Wladec Matwin, zoals miljoenen anderen, tijdens en vlak na de oorlogsjaren ‘verliefd’ was op Stalin. Alleen zo kan voorkomen worden dat een gruwelijk verleden zich, op welke wijze ook, herhaalt. Postuum de held uithangen, het demoniseren van oude en nieuwe vijanden, de verleiding is altijd weer groot. En heel wat nationale geschiedschrijvers, overal in Europa, zijn daarvoor bezweken. Maar uiteindelijk wordt niemand er een cent wijzer van. Ook dat hoort, naar mijn gevoel, bij een Europese geschiedschrijving: een uitstijgen, niet alleen boven nationale grenzen, maar ook boven de scheidslijnen tussen de generaties.

Onze voorouders waren anders, maar niet beter of slechter. Dat besef maakt de historie gecompliceerder .Het dwingt ons tot zelfonderzoek: wat zouden wíj gedaan hebben als we in hun schoenen stonden, in hun tijd, met wat zij wisten of konden weten, met hun mogelijkheden en beperkingen? Maar tegelijk maakt zo’n benadering de nabijheid tussen ons en hen groter, en doorbreekt het onze eenzaamheid in een tijd die ons vaak zo vreemd is.

In 1924 publiceerde Joseph Roth zijn Hotel Savoy, een roman over een hotel vol ontheemden die aan de rand van Europa waren gestrand. Het wemelt van de oorlogsslachtoffers in Hotel Savoy, vluchtelingengezinnen, hoertjes, speculanten, lotenverkopers en niet te vergeten de Kroatische ex-soldaat Zwonimir Pansin. Zwonimir droomt altijd van een betere wereld, en hij houdt zo vreselijk veel van Amerika dat hij alle goeds begroet met de kreet: ‘Amerika!’ ‘Als de soldatenkost goed was zei hij: Amerika! Als een stelling gedegen was gebouwd zei hij: Amerika! Van een “fijne” eerste luitenant zei hij: Amerika.’ En omdat de verteller goed kon schieten, noemde hij zijn treffers steevast: Amerika.

De centrale figuur in Hotel Savoy is een zwart gat, een eeuwige afwezige, iemand op wie altijd wordt gewacht. Zijn naam is Bloomfield, een in Amerika schatrijk geworden Pool die het graf van zijn vader wil bezoeken. Alle bewoners van het hotel hebben hun hoop op hem gevestigd. ‘In de hele stad was men in afwachting van Bloomfield. In de joodse wijk was men in afwachting van hem, iedereen hield zijn deviezen vast, de handel was flauw. […] Ook in de gaarkeuken sprak iedereen over Bloomfield. Als hij kwam, willigde hij al hun eisen in, de aarde kreeg een nieuw gezicht.’ Dagelijks gaan mensen naar het station om te wachten op Bloomfield, en uiteindelijk komt hij ook, druk en kortstondig, zoals altijd.

Een enkele keer voelde ik me tijdens deze Europese reis ook een soort Bloomfield. Sterker nog: de hele Europese Unie speelde in die tijd, rond de eeuwwisseling, zo’n rol. Maar het was opnieuw een Pool die me een spiegel voorhield, de historicus Jaroslaw Krawczyk. ‘Interview’ is wat plechtig uitgedrukt voor ons samenzijn in november 1999: we zaten aan een houten tafel in zijn favoriete Warschause bierkelder, buiten joeg de eerste sneeuwstorm van het jaar, binnen werden we samen langzaam dronken. In zulke omstandigheden worden wel eens waarheden uitgewisseld. In ons geval tussen Oost en West. ‘Jij reist maar rond, als Westers journalist’ zei hij. ‘Maar kijk eens naar mijn jasje. Tweedehands. Zo hebben wij als Oosteuropese intellectuelen altijd geleefd.’ ‘Je overdrijft,’ zei ik. ‘Tot voor kort liep ik in precies dezelfde jasjes rond. Ook tweedehands. Niets mis mee.’

Maar hij had natuurlijk wel een punt, vooral toen hij begon over al het westerse geld dat over Oost- en Middeneuropa wordt uitgestort, geld waarmee iedere oppositie wordt weggekocht, geld waarin ieder alternatief wordt gesmoord. ‘Wij moeten alles maar nemen wat jullie in het Westen over ons zeggen, maar vragen jullie je nooit eens af wat wij jullie te bieden hebben?’ riep Krwaczyk – de avond was al behoorlijk ver gevorderd. ‘De strijdbaarheid van de Polen, de behoedzaamheid van de Tsjechen, de standvastigheid van de Hongaarse dissidenten? Zijn dat geen dingen waar júllie wel eens een tekort aan zouden kunnen hebben, na al die jaren van rijkdom en voorspoed? Moed, principes, levenservaring?’

Het waren woorden die sindsdien altijd door mijn hoofd spookten bij het schrijven over de Oosteuropese ervaring in de twintigste eeuw - inclusief de, in het Westen zwaar onderschatte, geestelijke en sociale gevolgen van de decennia durende communistische repressie. En tegelijk besefte ik steeds beter hoe sterk ook het Westerse denken nog altijd is beïnvloed door de logika van het IJzeren Gordijn, door het goede Ons tegen het foute en mislukte Zij, door de vastgeroeste gedachte dat het echte Europa ergens halverwege Duitsland ophoudt. Tekenend was de manier waarop in het Westen in 2004 gesproken werd over ‘de uitbreiding van Europa’. ‘Beseffen jullie wel wat jullie zeggen?’ riep Krwaczyk. ‘Beseffen jullie niet dat wij, Polen, net zo goed Europa zíjn, net zoals de Hongaren, de Tsjechen, de Roemenen, en al die andere nieuwe EU-leden?’
Ook in dat licht vervult de verschijning van deze Poolse editie me met grote vreugde.

Wij, Europese burgers, zijn in de twintigste eeuw door een paar onvoorstelbare rampen getroffen. Sommige landen hebben daaronder nog meer geleden dan andere, en dat geldt zeker voor Polen. Die rampen hebben ons uiteen gedreven, en de extreme massa-welvaart in het Westen na de jaren vijftig heeft die kloof nog eens aanmerkelijk verdiept. Zoals ik in het epiloog schrijf: vaak heb ik het gevoel dat, ondanks al ons gemeenschappelijk erfgoed en ondanks alle huidige contacten, Europa in het voorjaar van 1914 cultureel een grotere eenheid vertoonde dan nu, negentig jaar later. Een arbeider in Warschau leidde toen nog min of meer hetzelfde bestaan als een arbeider in Brussel, en dat gold ook voor een leraar in Berlijn en Praag, en voor een winkelier in Boedapest en Amsterdam.

In de tweede helft van de eeuw kwam die enorme turbulentie tot rust. Maar de kloven zijn er nog altijd, de wonden schrijnen, en nog altijd komt in de internationale verhoudingen oud zeer naar boven. Dat is begrijpelijk. Maar je kunt trauma’s ook cultiveren. Je kunt, almaar omkijkend, veranderen in een zoutpilaar die enkel leeft in de verhoudingen van het verleden, die enkel reageert op bedreigingen uit het verleden, die enkel de taal spreekt van het verleden. Je kunt er zo zelfs de toekomst mee blokkeren.

‘De gemeenschap die we geschapen hebben is niet een doel op zich,’ schreef Jean Monnet in 1978 aan het slot van zijn memoires. ‘De gemeenschap is enkel een stap op de weg naar de georganiseerde wereld van morgen.’ Voor een deel is die voorspelling uitgekomen: het Europese experiment is inderdaad een inspirerend voorbeeld in andere regio’s van de wereld. Het is, in het licht van de gewelddadige Europese geschiedenis, een verbluffend vredesproject geworden. De Unie is ook als moderniseringsproject buitengewoon geslaagd – in een willekeurig plaatsje in Arizona is de afgelopen veertig jaar nagenoeg niets gebeurd, in een vergelijkbaar stadje in midden-Spanje is alles anders geworden. Maar als politiek en democratisch eenwordingsproject heeft de Unie nog een lange weg te gaan.

De Europese samenwerking in de EU en de EG bestond dit jaar een halve eeuw. In de loop van die decennia is de politieke sfeer binnen de Unie echter sterk veranderd. De democratische helderheid van de beginjaren is verdwenen. De bemiddelende kracht van de politieke partijen is verzwakt. De toon wordt niet meer gezet door de gemeenschap maar door de uiteenlopende nationale belangen, en door duizend-en-één intergouvernementele kwesties. De kans dat er een ‘Europa van twee snelheden’ ontstaat, een rijk Euro-blok met een reeks armere satellietstaten, is levensgroot aanwezig.

Wat de zes pioniers in het begin van de Europese Gemeenschap samenbracht, was hun gezamenlijke lot. Alle landen hadden op een bepaalde manier de oorlog doorstaan, alle deelnemers aan de onderhandelingen hadden een enorme chaos en destructie meegemaakt. De oplossingen die ze in die jaren vijftig bedachten, waren bedoeld voor dat groepje van zes landen, klein en overzichtelijk. Met zevenentwintig deelnemende landen is het onmogelijk de EU nog op zo’n manier te besturen. Alleen al daarom was een nieuw verdrag nodig. Alles was veranderd, alleen de organisatie groeide te langzaam mee, dat was het grote probleem. En dat gevoel van Europese lotsverbondenheid, dat toen bestond, leek te verdwijnen.
Daar is nu weer beweging in gekomen, maar het is nog altijd mogelijk dat het project van de Europese pioniers ergens in dit decennium zal blijven steken. We moeten daarover niet wanhopen. Er is dan al onvoorstelbaar veel bereikt: een vrije markt, open grenzen, een gezamenlijke munt waaraan ook steeds meer nieuwe lidstaten deelnemen, en bovenal een ongekende welvaart en stabiliteit.

Bovendien is er in die afgelopen halve eeuw tussen de Europese staten heel nieuw systeem van verhoudingen ontwikkeld. Militaire macht, souvereiniteit en expansie staan daarin niet meer centraal, maar stabiliteit, overleg, een systeem van geven en nemen. We zijn gaandeweg gewend geraakt aan instellingen die de diverse naties verbinden en daarboven staan: het Europese Hof, de Europese Commissie, het Europese Parlement. We zien, ondanks de fouten die ze soms maken, hun nut en noodzaak in dit verbrokkelde Europa, zoals we in onze eigen staten regionaal en landelijk gezag accepteren. We kiezen niet uit angst maar uit vrije wil voor deze vorm van supra-nationaal bestuur omdat steeds meer van onze problemen gezamenlijke problemen zijn, die we enkel gezamenlijk kunnen oplossen: klimaat, economie, veiligheid, immigratie, noem het maar. Het compromis is in deze nieuwe constellatie geen blijk van zwakte of verraad, maar van moed en wijsheid, een investering in de toekomstige relaties met onze mede-Europeanen. Die houding hebben we ons aangeleerd en dat pakt niemand ons meer af.

Als er nu echter geen verdere stappen worden gedaan, als er niet ook een gemeenschappelijke culturele, politieke en bovenal democratische ruimte wordt ontwikkeld – inclusief de handvol rituelen en symbolen die daarbij horen - zal de integratie een grotendeels a-politiek proces blijven. In theorie heeft Europa, als een van de grootste markten en sterkste economieën ter wereld, een krachtige positie op het wereldtoneel. Maar het blijven lege woorden als wij, Europeanen, die positie verder niet weten in te vullen, als we niet weten wat we willen, als we geen duidelijk gezamenlijk doel kunnen ontwikkelen om al onze mogelijkheden te gebruiken. Ik heb het versleten beeld van het Europese proces als een fiets, die altijd moet blijven rijden, nooit zo zien zitten. Maar het is wel waar dat die fiets nu bijna op omvallen staat. Iedereen die denkt: het zal zo’n vaart niet lopen, we komen er wel uit, en trouwens, wat dan nog, die Europese Unie, iedereen die zo redeneert beseft niet hoe vergaand en gevaarlijk het huidige verlammingsproces is. Het Europese project is veel te belangrijk om het over te laten aan idealistische bureaucraten en technocraten aan de ene kant, boze populisten aan de andere kant, en schuwe politici daartussenin. Het is een enorme verworvenheid die nu in onze handen ligt, een gouden formule die bepalend kan zijn voor de 21e eeuw – of niet.

In mijn land scheef een dichter, Leo Vroman, toen alles voorbij was:

'Kom vanavond met verhalen,
hoe de oorlog is verdwenen,
en herhaal ze honderd malen:
alle malen zal ik wenen.
'

Dit boek kan de oude lotsverbondenheid niet terugbrengen. En het kan evenmin de wonden helen, ook niet tussen Oost en West. Maar het kan wel de verhalen vertellen. Van die wonden, van die lotsverbondenheid, van alles wat daarna kwam.
Je kunt gevangene worden van de geschiedenis. Maar geschiedenis kan ons ook vleugels geven.

September 2007, Geert Mak