De lome zomer van 1914 [voorpublicatie]
Voorpublicatie van het boek In Europa in De Groene Amsterdammer van 22 maart 2003.
In 1914 eindigde een periode van internationalisering en liberalisering. Nog nooit waren de markten zo vrij als begin twintigste eeuw. Op oorlog rekenden slechts weinigen. Toen die toch uitbrak, gingen de meeste mensen fris en vrolijk de linies in.
De dagen in zijn ouderlijk huis waren altijd vol van golfgeruis, altijd was er het gezang van de vogels in de tuinen. Irfan Orga woonde in de stad Istanboel. Hij was vijf jaar oud, de zoon van een welgestelde tapijthandelaar. Zijn ouderlijk huis stond achter de Blauwe Moskee en keek uit over de Zee van Marmara.
Orga heeft later zijn memoires te boek gesteld, en daarin beschrijft hij zijn kamer als hij wakker wordt, vol zeelicht, de ochtendkus van zijn stralende moeder, het «leeuwtje spelen» in het grote, zachte bed van grootvader, hun gezamenlijke wandeling naar het koffiehuis. Er komt een dag dat zijn grootvader wankelt, samen strompelen ze naar huis, de dokter komt, er is opwinding, droefheid, even mag hij zijn grootvader nog zien, voor de rest herinnerde Irfan zich van die dag vooral het wachten in de warme tuin en het koeren van een houtduif.
Dat was in het voorjaar van 1914. De laatste gezamenlijke zomer bracht de familie Orga door met oom Ahmed en tante Ayse in het badplaatsje Sariyer, in een huis aan de Bosporus. Oom Ahmed zwom iedere ochtend in zee, en in de koelte van de avond leerde hij Irfan vissen. «Eén keer zag ik een school dolfijnen en keek ademloos hoe ze door de lucht sprongen.» Bij het terugroeien vertelde zijn oom verhalen. Tante Ayse en Irfans moeder dronken koffie onder de magnolia. «Ze zagen er zo fleurig en elegant uit, zoals ze daar op hun chaises longues zaten te kwetteren als mussen, terwijl de zon hun felgekleurde zijden japonnen tot pastelkleuren waste.» Later, als hij in bed lag, hoorde Irfan de volwassenen op de veranda zachtjes praten.
Midden in die zomer merkte hij dat de toon veranderde. Op een avond was het gesprek dringender, er werd minder gelachen. Irfan hoorde zijn vader iets zeggen over «oorlog» in Europa, en dat hij en oom Ahmed moesten «gaan», en dat hij daarom zo snel mogelijk zijn huis en de zaak wilde verkopen. «Ik luisterde lui naar wat ze zeiden en hoorde hoe dat vreemde, nieuwe woord ‹oorlog› telkens weer werd herhaald. Het woord leek de laatste tijd alle gedachten te overheersen en dook met vaste regelmaat op zodra de mannen samen waren. Mijn vader zei: ‹De Duitse officieren trainen het Turkse leger niet vanwege hun zwarte ogen.› ‹Maar›, zei mijn oom, ‹als we deze nieuwe oorlog binnenstappen is het met ons afgelopen als natie.›»
Ogenschijnlijk bleef het daarna een vakantie als alle andere. Irfans vader luierde in de tuin, de kinderen werden steeds bruiner, de dames maakten korte ritjes en deden een paar visites. Het waren gelukkige dagen, en het was zo voorbij.
Toen ze met de ferry terugvoeren naar Istanboel passeerde het schip nog eenmaal de tuin van de magnolia, van de zwempartijen en van de verhalen. «We zwaaiden monter naar mijn oom en tante, en al de bedienden die zich bij hen hadden verzameld, en we wisten geen van allen dat we vaarwel zeiden tegen een leven dat voor altijd van de wereld zou verdwijnen.»
Na de vakantie ging Irfan naar een nieuwe school. Hij ving een andere zin op: «De situatie is ernstig.» De familiezaak werd verkocht. Iedereen begon voorraden in te slaan. Winkels sloten, prijzen stegen. Op straat waren voornamelijk nog vrouwen te zien. De Orga’s verhuisden dat najaar naar een kleiner huis.
Kort daarna, op een novemberavond, hoorden ze in de verte het geluid van een trommel die langzaam dichterbij kwam. De familie liep naar de deur. Vader Orga legde zijn arm om Irfans schouder, de jongen drukte zich tegen hem aan. Toen kwam een man om de hoek die met zware slagen op een grote trom sloeg: «Mannen die geboren zijn tussen 1880 en 1885 moeten zich binnen 48 uur in het rekruteringscentrum melden.»
De volgende dag was er nergens meer brood. Oom Ahmed was geboren in 1885. Hij kwam afscheid nemen, dronk stil zijn koffie. Daarna begon Irfans moeder een witte grove plunjezak te naaien, met kleine, zorgvuldige steken. Een paar weken later kwam de trommel voor zijn vader.
Nadat zijn wereld was ingestort schreef Robert Musil in De man zonder eigenschappen een compleet nieuw Habsburg bij elkaar, Kakanië.
Een Kakaniër zei: «De weg van de geschiedenis is niet die van een biljartbal, die eenmaal gestoten een bepaalde baan aflegt. Hij lijkt meer op de weg van de wolken.»
Een Kakaniër vertelde over zijn militaire training. Het eskadron reed in rijen van twee, en men deed een oefening in «bevel doorgeven». Daarbij werd een zachtjes uitgesproken bevel van de een naar de ander doorgefluisterd. Werd nu voor in de colonne bevolen: «De wachtmeester moet voorop rijden», dan kwam er steevast achteraan uit: «Acht wachtmeesters voor de kop schieten.» Op diezelfde manier verliepen, volgens deze Kakaniër, ook de grote gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis.
«Wij hadden nog niet het flauwste vermoeden van oorlog», schreef Joseph Roth over het voorjaar van 1914. «De maand mei, de maand mei van de stad Wenen, dreef in kleine kopjes koffie met een zilveren rand, zweefde boven het couvert, de smalle, tot berstens gevulde chocoladestaafjes, de roze en groene tompoezen, die aan exquise kleinodiën deden denken, en hofraad Sorgsam zei plompverloren, midden in de maand mei: ‹Er komt geen oorlog, mijne heren!›»
Het verhaal is overbekend: het Oostenrijks-Hongaarse kroonprinselijke paar dat uitgerekend op Vidov Dan, de belangrijkste Servische herdenkingsdag, een staatsiebezoek aan Sarajevo brengt; de dodelijke schietpartij; de arrestatie van de «terrorist», de negentienjarige Bosnisch-Servische nationalist Gavrilo Princip; de reeks vernederende eisen van Oostenrijk aan Servië; Rusland dat het «broedervolk» Servië steunt in zijn weigering; Duitsland dat zich klakkeloos met Oostenrijk verbindt; Frankrijk dat vasthoudt aan het bondgenootschap met Rusland; Groot-Brittannië dat tevergeefs probeert te bemiddelen; de kettingreactie van mobilisaties die noch de tsaar noch de twee keizers meer kunnen stoppen; het noodlot dat bijna alle Europeanen treft.
Het was een oorlog die begon in de arme, boerse zuidoosthoek van Europa, maar die zijn omvang, gruwelijkheid en massaliteit pas kreeg door de deelname van alle grote geïndustrialiseerde landen in het westen. Het was een oorlog die heen en weer rolde als een golfslag: de kiem lag in het oosten, de escalatie lag in het westen, maar uiteindelijk vond de grootste destructie weer plaats in het oosten.
Binnen een jaar was de wereld van Irfan Orga uit Istanboel vernietigd. Oom Ahmed loste op in de Syrische woestijn. Tante Ayse stierf aan een gebroken hart. Het familiehuis brandde af, inclusief het familiekapitaal. Irfans vader bezweek tijdens de geforceerde marsen naar de Dardanellen, bij de invasie van Gallipoli. Het gezin verviel tot armoede. De kinderen belandden in internaten, Irfan at gras van de honger en zijn moeder gleed af tot krankzinnigheid. Alleen grootmoeder Orga bleef overeind, hard, oud, niet stuk te krijgen.
Gavrilo Princip was te jong voor de doodstraf. Hij crepeerde vier jaar later in zijn cel. Achteraf was hij verbijsterd over de gevolgen van zijn daad, zo rapporteerde zijn gevangenispsychiater. Hij was woedend geweest over de botte Oostenrijkse annexatie van de voormalige Turkse provincie Bosnië-Herzegovina in 1908. Hij was bitter over de achterlijkheid en de armoede in zijn land. Meer had hij niet in zijn hoofd gehad — behalve, bovenal, een mooie heldendood voor zichzelf.
Europa leek bijna per ongeluk in deze oorlog te tuimelen. In vrijwel ieder land heerste in die zomer van 1914 een vrolijk patriottisme, een gevoel van «even fiksen», een kleine onderbreking in een glorieuze tijd van welvaart en vooruitgang. «Terug voor de kerst», was het motto van de Britten. In Berlijn voorspelde de keizer aan zijn soldaten dat ze weer thuis zouden zijn «voordat de bladeren vielen». In alle cafés waren de gezichten vrolijk en telkens werd opgestaan en geklonken bij het spelen van Heil dir im Siegerkranz. Café Piccadilly werd snel omgedoopt tot Fatherland Café, Hotel Westminster werd Lindenhof. Tsaar Nicolaas II liet zich op het balkon van het Winterpaleis toejuichen door een jubelende menigte, die vervolgens het volkslied aanhief en als één man voor hem knielde. Stakingen werden stopgezet. De Doema hield op met vergaderen, «om het werk van de regering niet te bemoeilijken met onnodige politiek». Het te Duits klinkende Sint-Petersburg werd omgedoopt tot Petrograd. De Franse kuiper Louis Barthas schreef in zijn dagboek: «Tot mijn grote verbazing veroorzaakte het bericht van de mobilisatie meer enthousiasme dan verslagenheid. In hun onschuld leken de mensen het prachtig te vinden in een tijd te leven waarin zoiets groots en meeslepends stond te gebeuren.»
De Parijse correspondent van De Telegraaf, Alexander Cohen, hoorde op de boulevards de jongens vrolijk tegen elkaar roepen: «Waar ga jij heen?» «Naar Toul... en jij?» «Naar Verdun!» «Dat is leuk — de eerste dag al naar de grens...» En daarna begonnen ze bedaard te praten over het feestje dat ze na hun terugkeer zouden aanrichten, «na de Duitsers een flinke opstopper te hebben verkocht».
In Berlijn zag de kunstenares Käthe Kollwitz haar zoons wegtrekken; de een was al in dienst, de ander meldde zich vrijwillig, nadat hij een compagnie had zien wegmarcheren onder «bruisend volksgezang» van alle omstanders: Wacht am Rhein. Ze had het er moeilijk mee, maar haar man Karl zei: «Deze heerlijke jeugd — we moeten hard werken om hen waard te zijn.» ’s Avonds, na het eten, werd in de familie een oorlogs novelle voorgelezen, een man die bij zijn stervende vriend geroepen werd. Daarna werden in de huiskamer liederen gezongen, «oude landsknechtliederen en oorlogsliederen». Ze ging naar de kazerne om haar zoons te zien. «Op de binnenplaats Hans. In uniform. Zijn kindergezicht.»
«De lichten gaan uit over heel Europa», zei de Britse minister van Buitenlandse Zaken, sir Edward Grey, op de avond van de oorlogsverklaring. «En we zullen ze tijdens ons leven niet meer zien branden.»
Ook anderen voorzagen dat deze oorlog het einde betekende van hun zekere wereld. De Duits-joodse industrieel en publicist Walther Rathenau zat zwijgend in zijn stoel, de tranen liepen hem over de wangen. Hij had zich achter de schermen tot het uiterste ingespannen om de wapenwedloop af te remmen en de oorlog te voorkomen. «Terwijl de mensen door wild enthousiasme gegrepen zijn, wrong Rathenau zijn handen in wanhoop», noteerde zijn vriend, de kosmopoliet en dagboekschrijver graaf Harry Kessler. Kessler zou later naar het front trekken in een eersteklas treincoupé, van alle gemakken voorzien. In Namen moest hij de hertogin van Sutherland arresteren, een erudiete dame bij wie hij nog maar enkele weken daarvoor in Londen had gedineerd en over moderne kunst had gediscussieerd. Hij voelde zich, zo schreef hij, «enigszins onbehaaglijk».
In Wenen speelde de oude, bevlogen gravin Berta von Suttner al jaren de rol van Cassandra. Ze had een boek geschreven, Die Waffen nieder, en ze organiseerde talloze pacifistische congressen. Nu kwam Stefan Zweig haar op straat tegen: «Waarom doen jullie, jonge mensen, niets? Dit gaat jullie toch in de eerste plaats aan! Verzet je toch, sluit je aaneen!»
De Europese socialisten schreven die laatste vredesweek hun bladen vol tegen de oorlog en het militarisme. Er waren massavergaderingen, demonstraties, plannen voor een algemene internationale werkstaking om de oorlog plat te leggen, maar er kwam niets van terecht. Op woensdag 29 juli was de Socialistische Internationale inderhaast in Brussel bijeengekomen, zonder veel resultaat. ’s Avonds stonden de socialistische voorlieden voor een juichende menigte op het podium, een ontroerde Franse leider Jean Jaurès sloeg zijn arm om de Duitse sociaal-democraat Hugo Haase, daarna waren de arbeiders en masse door Brussel getrokken, zwaaiend met witte kaarten waarop «Guerre à la Guerre!» stond, telkens weer opnieuw de Internationale zingend. Twee dagen later, op vrijdagavond, werd Jaurès in Parijs door een nationalist doodgeschoten.
De Duitse socialisten waren diep geschokt, condoleerden hun Franse kameraden met dit grote verlies. Vier dagen later, op dinsdag 4 augustus, stemden ze in de Rijksdag unaniem voor de oorlogskredieten. Lenins agent in Berlijn, Alexandra Kollontai, zag met eigen ogen hoe de ene na de andere Duitse socialist — soms zelfs gekleed in uniform — in de Rijksdag juichend instemde met de oorlogsbegroting van keizer Wilhelm. «Ik kon het niet geloven», schreef ze in haar dagboek. «Ik was ervan overtuigd dat óf zij gek geworden waren, óf dat ik mijn verstand verloren had.» Na de fatale stemming was ze in verwarring naar de hal van het parlementsgebouw gelopen — waar ze prompt werd aangehouden door een sociaal-democratische afgevaardigde, die haar boos vroeg wat een Russin als zij van doen had in de Duitse Rijksdag. Bij de Franse socialisten was het niet anders. Jaurès werd herdacht in een golf van nationale eensgezindheid. Vanaf nu ging het vaderland voor alles. Binnen een week was de Internationale vergeten.
De Neurenbergse timmerman George Schenk schreef na de mobilisatieoproep in zijn dagboek: «In de eerste nacht sliep slechts een enkeling; de bezorgdheid over de vrouw van een echtgenoot, de bruid van een bruidegom was groot, omdat iedereen wist dat een zware oorlog op het punt stond te beginnen.» De schrijfster Vera Brittain, toen een studente in Oxford, las de aangeplakte mobilisatieoproep «met een gevoel dat ik was teruggebracht naar een gruwelijker eeuw». Toen Louis Barthas drie maanden later zelf afmarcheerde, was in Frankrijk alle geestdrift al verdwenen: «Als bij een stoet ter dood veroordeelden namen de mensen hun hoed af.»
Waarom dan toch ten oorlog? Er waren natuurlijk diepere motieven: het arrogante Britse imperium dat, in de ogen van de Duitsers, de ontplooiing van hun jonge, dynamische land blokkeerde; het opkomende Rusland dat tegengehouden moest worden; de Fransen die revanche wilden na de vernederingen na de Frans-Duitse oorlog van 1870; de Oostenrijkers die wilden afrekenen met Servië; de Russische nationalisten die hun Slavische broeders wilden steunen tegen Oostenrijk; de Britten die niet konden toestaan dat de machtsbalans op het continent door Duitsland verstoord zou worden.
Toch was het ontvlammen van de oorlog vooral een gevolg van misverstanden en mislukte diplomatie. Uit later gepubliceerde bronnen blijkt bijvoorbeeld dat keizer Wilhelm verbijsterd was toen de Britten op het allerlaatste moment besloten om ook mee te doen. Daar had hij nooit op gerekend. Het is dan ook de vraag of Duitsland zo lichtvaardig een oorlog zou zijn begonnen als de Britten duidelijker waren geweest over hun bedoelingen.
Daarbij kwam nog eens de eigen dynamiek van de militaire planning. «De situatie is ernstiger dan ooit, de machine is al in werking gesteld!» riep in juli 1914 Berta von Suttner naar Stefan Zweig, en dat was precies het probleem. Er begon die zomer van 1914 bij alle mogendheden een mechanisme te draaien dat al na enkele dagen niet meer gestopt kon worden: het systeem van de oorlogsplannen, van de enorme draai boeken die in eerdere decennia al waren ontwikkeld en die uiteindelijk zouden fungeren als gigantische aanjagers, als voorspellingen die zichzelf tot werkelijkheid brachten.
Die oorlogsplannen waren een nieuw fenomeen. Ze waren gedetailleerd als spoorboekjes — en ze hadden ook alles met de spoorwegen te maken. Nauwkeurig was berekend hoeveel capaciteit een spoorlijn had, hoeveel marcherende troepen een weg per dag kon verwerken, welke parallelwegen gebruikt konden worden bij een opmars, binnen hoeveel dagen een bepaald fort kon worden ingenomen.
Deze starre militaire planning had catastrofale gevolgen op politiek terrein. Zodra de ene mogendheid mobiliseerde, konden de anderen niet achterblijven. Wie een week te laat bij het front arriveerde, had de oorlog al half verloren. De Franse stafchef Joffre waarschuwde in 1914 dat, volgens zijn berekeningen, iedere dag uitstel van de mobilisatie gelijkstond met het prijsgeven van een 25 kilometer brede strook grondgebied aan de vijand. De Duitse generale staf beweerde iets soortgelijks. Begin augustus 1914 konden alleen de regeringsleiders deze luid tikkende tijdklok nog stopzetten. Ze zagen te laat wat er gebeurde, faalden, raakten in paniek.
«Ik zie nog de weledelgeboren graaf Berchtold op een zomerse dag in 1914, staande in de portiek van een hotel in de Ringstrasse», herinnerde de Weense journalist Max Graf zich later. «Hij had juist de oorlogsverklaring tegen Servië getekend. Nu stond hij hier, slank, ironisch lachend, een sigaret met een gouden mondstuk in zijn goed gemanicuurde vingers, kijkend naar de menigte, converserend met voorbijgangers. Zo betrad de gecultiveerde samenleving van de Ringstrasse de wereldoorlog, die haar grondig ondersteboven zou keren. Ze had lachend en schertsend geleefd, en lachend en schertsend ging ze ten onder.»
In Wenen bracht ik een dag door in de Nationale Bibliotheek, in de kelders van de Neue Hofburg. In welke gemoedstoestand keek de gewone man in het Weense café, vanachter zijn koffie en zijn krant, naar deze beginnende wereldoorlog? Had hij op 28 juni 1914 enig idee dat die wilde schoten van Gavrilo Princip het begin vormden van een reeks catastrofale jaren? Later is dat vaak gesuggereerd, maar de leggers van de Neue Freie Presse vertellen een ander verhaal. Ik las ze rustig door, de stadsedities van de maanden juni, juli en augustus 1914, dag na dag.
Het werkelijke noodlot is vaak net zo triviaal als het scenario van een rampenfilm. Eerst is er het gewone Weense leven, met roddels, ongelukken en de annonces van de dag: «Feschoform. Wirkt enorm! De echte Wenerin dankt haar stevige boezem slechts aan Feschoform boezembalsem!» De kledingmagazijnen bieden tegen elkaar op in grote advertenties, Germania biedt een levensverzekering «inclusief oorlogsgebeurtenissen en reizen om de wereld», en voor onnoembare zaken wordt aanbevolen: H. Ungers Frauenschutz.
Helemaal rustig is het niet rondom de monarchie. De buitenlandpagina’s maken melding van een ernstig Grieks-Turks conflict, er zijn grote problemen met Servië, de kroonprins vertrekt naar een gespannen Bosnië om manoeuvres bij te wonen. De kolommen staan vol berichten over troepenbewegingen, ultimatums en oorlogsschepen die dan hier, dan daar opduiken.
Dan is er de extra-editie, uitgevent op zondagavond 28 juni, met grote koppen en de feiten van de aanslag. In de dagen daarna gaat het eindeloos over de afkomst van de daders, de correcte tekst van de laatste woorden — «Soferl, bleibe leben für unsere Kinder» —, de staat van beleg in Sarajevo, de voorbereidingen voor de staatsbegrafenis. Het laatste telegram van de kroonprins, gericht aan zijn kinderen: «Grüsse und Küsse von Papi». Een berichtje over studentendemonstraties bij de Servische ambassade in Wenen. Op de beurzen in Wenen, Londen en Berlijn is de moord het gesprek van de dag, maar de handel blijft rustig. «De politieke gevolgen van deze daad worden erg overdreven», schrijft de krant op donderdag 2 juli.
Daarna is er de aankomst van de vorstelijke doden en de staatsbegrafenis. Als alles voorbij is maakt half Wenen zich dagenlang druk over de vraag of ten aanzien van de hoge adel en het leger het protocol wel voldoende in acht is genomen. De stad raakt in een lome vakantiestemming. Warenhuis Lessner vult pagina’s met de uitverkoop van zijdefoulard.
Wat zomerse berichten. Keizer Wilhelm II gaat op maandag 6 juli met de Hohenzollern op vakantie. Hij blijft drie weken weg, verscholen in de Noorse fjorden. Zijn stafchef en de onderminister van Marine vertrekken ook uit Berlijn. De Oostenrijkse ministerraad komt pas op dinsdag 7 juli bijeen, tien dagen na de moord in Sarajevo.
Op maandag 13 juli, ruim twee weken na de aanslag, opent de Neue Freie Presse voor het eerst met de oplopende spanning tussen Oostenrijk en Servië. De daders lijken hulp te hebben ge had van de Servische geheime dienst. Oostenrijk eist genoegdoening. Het is nog steeds een mooie zomer, en iedereen verwacht dat de internationale diplomatie dit vuurtje wel zal kunnen doven. Ondertussen worden bondgenootschappen beves tigd: Oostenrijk durft niet op te treden zonder Duitsland — en die garantie krijgt het. Rusland steunt Servië, maar wil beslist geen oorlog. De krant meldt dat de Russische gezant in Belgrado is overleden aan een hartaanval. Verder blijft het stil, bijna drie weken lang. De Franse president Raymond Poincaré gaat op 16 juli rustig op staatsbezoek in St. Petersburg. Op de beurs hangt een slome zomerstemming. Zelfs de scherpzinnige Britse minister van Buitenlandse Zaken Grey gaat op 25 juli (een week voor de oorlog uitbreekt) nog een weekend uit vissen.
Pas na 20 juli wordt het onrustig op de pagina’s van de Neue Freie Presse. Rusland gaat zich openlijk met de kwestie bemoeien, er wordt geschreven over «stappen» en «ultimatums», op vrijdag 24 juli wordt gemeld dat de Duitse keizer zijn vakantie wil afbreken en op zondag 26 juli valt, tegelijk met de mobilisatieoproep, voor de eerste maal het woord «oorlog» in de krant.
Zelfs de chef-staf van het Servische leger wordt overvallen door de snelheid van de gebeurtenissen. Hij is dat weekend toevallig in Boedapest, op bezoek bij zijn dochter, en wordt prompt door Oostenrijkse rechercheurs gearresteerd. De Neue: «Putnik sprong van zijn stoel, gaf de detective een duw in de borst en trok zijn pistool. Men had de indruk dat hij zichzelf van het leven wilde beroven.» Ondertussen barst de dochter in jammeren uit. Een dag later is de generaal alweer vrijgelaten en met alle egards op de trein gezet, «aangezien het Oostenrijkse leger van te veel ridderlijke gevoelens is vervuld om het vijandelijke leger van zijn hoogste commandant te beroven».
In de avondeditie van diezelfde zondag tref ik, ook voor het eerst, een beschouwing over het risico dat de oorlog tussen Oostenrijk en Servië zou kunnen «totaliseren», en over de noodzaak om het conflict «lokaal te houden».
Op maandag 27 juli bericht de krant over Britse pogingen om de vrede te herstellen. De onderlinge bondgenootschappen zijn immers helemaal niet zo dwingend als later wel is gesuggereerd. De diplomaten hebben nog flink wat manoeuvreerruimte. Duitsland heeft bijvoorbeeld geen enkele verplichting om Oostenrijk in deze kwestie te hulp te komen. Rusland hoeft Servië niet door dik en dun te steunen. Engeland wordt allerminst gedwongen om vanwege België een oorlog te beginnen.
Op dinsdag 28 juli wordt de eerste kaart van het mogelijke oorlogsgebied in de krant afgedrukt. Er circuleren geruchten over een Russische mobilisatie en een mogelijke Duitse tegenmobilisatie.
Op woensdag 29 juli publiceert die Neue Freie Presse de oorlogsverklaring van keizer Franz Joseph I aan Servië: «Aan mijn volkeren». Achter de schermen is men nu volop doordrongen van het gevaar van de crisis. Bij de Fransen groeit de angst dat Duitsland zich ook tegen hen zal mobiliseren — een aanval op Rusland geldt immers, op grond van de Frans-Russische conventie van 1892, ook als een aanval op Frankrijk.
Donderdag 30 juli: Duitsland en Engeland hopen nog steeds dat ze Oostenrijk en Rusland kunnen overhalen om hun mobilisatie af te blazen.
Op vrijdag 31 juli zijn er berichten over een algemene mobilisatie in Rusland, en Duitse ultimatums aan Frankrijk en Rusland.
Op zaterdag 1 augustus kopt de ochtendeditie met: «Die Monarchie und das verbündete Deutschland in Waffen». Duitsland mobiliseert zich, met Oostenrijk, tegen Rusland. Frankrijk krijgt een Duits ultimatum: het land moet zich binnen achttien uur neutraal verklaren. Franse mobilisatie «zal onmiddellijk oorlog» betekenen.
Stefan Zweig schrijft onder aan diezelfde pagina over zijn haastige terugreis uit Oostende naar Wenen: «Het strand en de zee. Men grijpt de kranten, slaat ze open, die in de wind tegenspartelende pagina’s, om de berichten te vinden. Alleen de berichten! Want de rest kan men niet lezen in deze Franse kranten: het is te pijnlijk, het windt op, het verbittert... Het Frans, de taal die men door de jaren heen met liefde en verhevenheid gebruikte, klinkt opeens vijandig.»
Op zondag 2 augustus maakt de krant melding van telegrammen tussen keizer Wilhelm en tsaar Nicolaas. De wanhopige teksten zouden pas later bekend worden:
«Ik begrijp ten volle hoe moeilijk het voor jou en je regering is om de kracht van je publieke opinie te trotseren. Daarom, vanwege de hartelijke en tedere vriendschap die ons zo lang al zo sterk bindt, gebruik ik mijn zwaarste invloed om de Oostenrijkers te pressen tot...» Ondertekend: neef Willy.
«Ik voorzie dat ik zeer binnenkort moet zwichten voor de druk die op me staat, en dat ik gedwongen zal zijn om extreme maatregelen te nemen die tot oorlog zullen leiden. In een poging om zo’n calamiteit als een Europese oorlog te vermijden smeek ik je, in naam van onze oude vriendschap, te doen wat je kunt om je bondgenoten te weerhouden te ver te gaan...» Ondertekend: neef Nicky.
Op maandag 3 augustus opent de ochtendeditie met de oorlogsverklaring van Duitsland aan Rusland. Frankrijk mobiliseert. Het Russische gezantschap is uit Berlijn vertrokken. Vanaf de Duits-Russische grens worden de eerste vijandelijkheden gemeld. Ook aan de Franse kant is het begonnen. «Uit een Frans vliegtuig is een bom geworpen op Neurenberg. Dit gedrag is een cultuurnatie onwaardig. Ook in een oorlog zijn bij het gebruik van geweldsmiddelen de grenzen van hetgeen betamelijk is niet opgeheven.»
Op woensdag 5 augustus, avondeditie: oorlogsverklaring van het Britse Rijk aan het Duitse Rijk. Verbreken van diplomatieke betrekkingen. Binnen een paar dagen zijn alle schakelaars omgezet. Alles is nu in gereedheid voor de grote Europese oorlog, van 1914 tot 1945.
«Het was zondag, ik was student», herinnerde Joseph Roth zich naderhand. «’s Middags kwam er een meisje. Ze droegen destijds vlechten. Ze had een grote gele strohoed in haar hand, die was vol zomer en deed denken aan hooi, krekels en papavers. In de hoed lag een telegram, de eerste extra-editie die ik ooit had gezien, gekreukeld, schrikwekkend, een bliksemstraal van papier. ‹Weet je›, zei het meisje, ‹ze hebben de troonopvolger doodgeschoten. Mijn vader is uit het café thuisgekomen. Nou, we blijven toch niet hier?›
Anderhalf jaar later — wat was de liefde in vredestijd duurzaam! — stond zij reeds, ook zij, midden in de rookwolk, aan het goederenstation II, onophoudelijk schetterde de muziek, wagens knarsten, locomotieven floten, kleine rillende vrouwen hingen als verwelkte kransen aan de groene mannen, de nieuwe uniformen roken naar het appret, we waren een compagnie op mars, reisdoel geheim, met vermoeden: Servië... Haar vader ging nooit meer naar het café, hij lag al in een massagraf.»
Dit is een voorpublicatie uit In Europa (verschijnt eind 2003/begin 2004)