Reizend door een krakend imperium
Geert Mak toerde in de zomer van 2004 tweeënhalve maand door de Verenigde Staten. Hij zag een land in verval en keek in doffe ogen die op Bush gaan stemmen. Verschenen in De Groene Amsterdammer van 29 oktober 2004.
De Amerikanen zullen zich de zomer van 2004 herinneren als de zomer van de orkanen, van de vissenoorlog en van de strijd tussen Bush en Kerry, dat ook. Het waren de maanden van de vissenstrijd op de Californische autobumpers. Eerst de fundamentalisten met hun christelijke visteken, dan de liberalen met hun Darwin-vis op pootjes, dan weer het antwoord van de fundamentalisten, met hun enorme vis die de Darwin-vis opslokt. Opschrift: God.
Het was de zomer waarin zich een heel alfabet aan orkanen op Florida en de omliggende staten stortte. «Why don’t we bomb these things away?» riep een presentator van het ochtendnieuws wanhopig bij de nadering van orkaan nummer drie. Het was de julimaand waarin George W. Bush zijn presidentschap verloor met Irak en de economie, maar waarin John Kerry niet in staat leek de verkiezingen te winnen. Het was die dag in september waarop voor het eerst sinds jaren weer militaire wapens als AK-47’s en uzi’s vrij in de Wall-Marts verkocht mochten worden.
Het was ook de zomer waarin The Spokesman, de Billings Gazette, de Bozeman Daily, The Sacramento Bee, The Oregonian en The Arizona Republic week na week hetzelfde onheilsnieuws brachten, altijd weer groot opgemaakt, altijd weer hetzelfde soort dode jongens. William R. Emanuel IV (19) uit Stockton, die wel zestien boterhammen met pindakaas achter elkaar kon opeten. Jesse Jack Martinez (20) uit Tracy, die politieofficier wilde worden en die twee dagen eerder nog trots tegen zijn vader had geroepen: «This is no videogame over here! This is real!»
Mijn vrouw en ik reden die zomer kriskras door het westen van de Verenigde Staten, van Californië naar Colorado, van de dorre Mexicaanse grens naar de kerstbomen van Canada, van Spokane naar San Francisco. Veel had ik ditmaal niet te doen, behalve luisteren en duizend plaatselijke kranten lezen. Ik had vaker door het land gereisd, vooral in de jaren tachtig, maar nu was ik er voor het eerst weer langere tijd.
«Wat is je opgevallen in al die weken?» vroegen mijn Amerikaanse vrienden bij het afscheid. «Zie je na vijftien jaar veel verandering?» «Nee en ja», moest ik dan altijd zeggen. «Nee als het gaat om de modernisering van jullie land, en dat nee is ook jullie grote probleem. Jullie militaire kracht is ongelooflijk, maar jullie verkeersbruggen dateren vrijwel zonder uitzondering uit de jaren dertig en vijftig, en jullie auto’s zuipen nog evenveel benzine als in de jaren zestig. Ja als het gaat om de stemming in het land: het verloren optimisme, de snel krimpende rechtsstaat, de verschoten democratie, de verbeten burgerstrijd, de voorboden van een bijna revolutionaire machtsovername door ultrarechts.»
Mijn vrienden zuchtten en daarna begonnen ze over vroeger te praten. Dat had ik nog nooit meegemaakt, nostalgische Amerikanen. Ze waren het volstrekt met me eens, maar ze hoorden nu al jarenlang tot die helft van de Amerikaanse bevolking die net die paar procent tekort kwam om niet alleen gelijk te hebben, maar ook gelijk te krijgen. Het waren boze Democraten en beschaamde Republikeinen, ze keerden zich in arren moede naar het gouden verleden, zelfs het pak sinaasappelsap op tafel praatte over dad die zo heerlijk sinaasappels plukte op de oude family farm in het verre Florida, waar het leven zo goed was.
In hun kasten stonden de nieuwste titels van Jane Jacobs, de historicus Niall Ferguson, de voormalige topdiplomaat Warren Zimmerman en de Senaat-veteraan Robert Byrd. Niall Ferguson zag de VS als een «imperium in ontkenning», een wereldrijk dat niet meer functioneerde omdat de Amerikaanse elite niet de persoonlijke lasten daarvan wilde dragen – geen Amerikaan wil zeventig jaar aan de opbouw van Irak besteden, zoals de Britten dat in Egypte deden – en de Amerikaanse economie de kosten daarvan niet meer kon trekken. Byrd had het over «losing America», hij vergeleek de situatie in Washington met de onttakeling van het Romeinse Rijk.
Warren Zimmerman schreef aan het slot van zijn geschiedenis van het Amerikaanse imperiale denken over een «proces van verval» dat al sinds 1989 gaande zou zijn: «De periode van imperialisme, die (Ted) Roosevelt en zijn vrienden inspireerde, is stervende, misschien al dood.» En Jane Jacobs, decennia lang de goeroe van de stadssociologen, legde haar belangrijkste boodschap vast in één enkele titel: Dark Age Ahead.
De zomer van 2004 was zo, achteraf gezien, wellicht het moment waarop de twijfel over de toekomst van het Amerikaanse imperium doorbrak, zowel bij links als bij rechts. Natuurlijk speelde de angst voor een herhaling van 11 september daarbij een rol. Er werd ook deze zomer enthousiast campagne gevoerd in het kader van America Prepared, met Bescherming Bevolking-achtige lijstjes voor het geval een terrorist in stad of dorp zou toeslaan. En toen zeven Iraakse burgemeesters, op ori en tatiebezoek in de VS, het gemeentehuis van Memphis wilden bezoeken, werd onmiddellijk groot alarm geslagen: «Evacuate the building and bring in the bombsquads!» (Diezelfde avond werden twee leden van het gezelschap overvallen en beroofd door een Amerikaanse straat gang, een gebeurtenis die nauwelijks vermeldenswaardig werd geacht.)
Maar dit doemdenken ging verder. De angsten en theorieën betroffen niet meer op zichzelf staande terreuraanvallen, maar de ondergang van de American Dream als geheel. De Apocalyps is uitgegroeid tot een thema dat centraal in de aandacht staat, in preken, in films, en in de praatjes op de christenradiozenders die je tot ver in de woestijn kunt ontvangen. In Utah, Arizona, Kansas en Wyoming ligt Babylon Rising, de nieuwe superseller van de succesvolle prediker Tim Lahaye, vooraan in de supermarkten. Babylon Rising is een boek vol associaties met de eindtijd, met Irak en met wereldrijken die slechts op een lemen voetstuk blijken te staan.
Lahaye schreef eerder de Left Behind- reeks, christenthrillers die zich ook al afspeelden in de magische periode, vlak voor de wederkomst van Christus, en waarin de hoofdpersonen duivels, oorlogen en rampen trotseren om alsnog het eeuwige leven te verwerven. Left Behind – met verkoopcijfers boven de vijftig miljoen – is inmiddels uitgegroeid tot een begrip in het Amerikaanse achterland, een merknaam waaromheen films, kinderboeken en zelfs videospelletjes worden ontwikkeld. Volgens een opiniepeiling van Newsweek meent één op de zes Amerikanen het einde der tijden nog zelf, tijdens dit leven, te zullen meemaken. In het laatste deel van de serie, dat dit voorjaar verscheen, heeft de antichrist (een gladde Europeaan) zich in Turkije gevestigd, de slappe en onchristelijke Verenigde Naties beheersen Jeruzalem en de laatste ware gelovigen hebben zich verzameld in de antieke stad Petra. De hoofdpersoon tobt ondertussen voort met de vraag of hij, in zijn nieuwe, hemelse gedaante, zijn oude liefje nog wel zal herkennen tussen al die miljoenen andere gelukzaligen.
En in de supermarkten kondigen zich alweer nieuwe reeksen aan. In opmars is nu een serie waarin de US Rangers een hoofdrol spelen; Amerikaanse christensoldaten die tijdens de eindtijd de antichrist bestrijden in exotische oorden als Koerdistan en Syrië. In de christelijke radiotalkshows bellen mensen op die zich tegen ieder vredesproces in het Midden-Oosten verzetten: daarmee zou immers Gods plan rond de eindstrijd tussen Goed en Kwaad op de Armageddonvlakte bij Jeruzalem verstoord kunnen worden. Langs de snelwegen staan hier en daar grote reclameborden, niet voor Cola maar voor God. Ze tonen in felle tinten het beeld van een eenvoudige man die door een duivelsfiguur uit het volle leven wordt weggerukt: bent u gereed?
Zijn al die onheilsgevoelens terecht? Hebben de Verenigde Staten inderdaad hun beste jaren zo langzamerhand achter zich gelaten, stilletjes, ergens in de jaren zestig of zeventig? Decennia lang was Amerika in de ogen van de Europeanen de sterke oom bij wie alles groter, glanzender en royaler was. Nu rijd je door een soort Engeland in de jaren vijftig: overal oude macht en glorie, overal ook roest, barsten en stilstand.
Het stereotiepe beeld van het «oude» Europa en het «eeuwig jonge» Amerika blijkt, tot mijn eigen verbazing, de laatste jaren te zijn gekeerd. Op militair en hightech gebied lopen de Verenigde Staten nog altijd ruimschoots voorop, maar de civiele infrastructuur heeft sinds de jaren zestig geen vernieuwing meer gekend. De gevolgen worden zo langzamerhand pijnlijk zichtbaar. Amerikaanse constructies hebben, in de ogen van Europeanen, dikwijls iets haastigs en tijdelijks, maar nu zijn de afgeragde betonwegen rond de grote steden afgezakt tot het peil van de voormalige DDR. Het milieubeleid van de huidige Amerikaanse regering is voornamelijk een optelsom van gunsten, een terugbetaling van de verkiezingssteun van talloze belangengroepen, variërend van houtkappers tot sneeuwscooterfabrikanten. Het energiebeleid dateert uit de vorige eeuw en is gebaseerd op oude energiebronnen en een overjarig wereldbeeld.
Het spoorwegnet, in de jaren vijftig nog het beste ter wereld, is grotendeels verdwenen. Hogesnelheidslijnen, in Europa en Japan al jarenlang een vertrouwd verschijnsel, zijn in de Verenigde Staten onbekend, op een wankele verbinding tussen Boston en Washington na. Tussen Parijs en Lyon – reistijd anno 2004 amper twee uur – rijdt bijna ieder half uur een TGV. Tussen San Francisco en Los Angeles, een soortgelijke afstand, boemelt dagelijks welgeteld één Amtrack-trein die er een volle dag over doet. De technische verkiezingsproblemen in Florida en elders vormen voer voor advocaten, maar ze zijn ook tekenend voor de dikwijls volstrekt verouderde en inefficiënte overheidsadministratie.
Amerikaanse universiteiten horen tot de beste ter wereld, maar ze zijn gekaapt door de rijken. Mijn vriend David staat ondertussen in een volkswijk in Oakland voor een veel te grote klas, in een oude barak met een lekkend dak, en als hij de absenten opneemt klinkt het woord jail bijna even vaak als ill. Het zijn twee aparte werelden geworden. De sterke sociale mobiliteit, ooit de unieke kracht van het land, is bezig te verdwijnen. Diezelfde tweedeling is zichtbaar in de gezondheidszorg: de beste chirurgen en tandartsen, een excellente gezondheidstechniek, en tegelijk een kindersterfte die in de grote steden zorgwekkende vormen heeft aangenomen. De kwaliteit van leven is ondanks alle mooie economische statistieken, ook voor de middenklasse, opvallend laag: één op de zes Amerikanen scharrelt zonder ziekteverzekering door het leven, één op de negen leeft beneden de armoedegrens, bijna niemand kan zich meer dan twee weken vakantie permitteren, altijd is er onzekerheid over de oude dag.
Mijn vriendin Edith (86), weduwe van een keurige boekverkoper in Berkeley, werkt nog altijd van acht uur ’s ochtends tot vier uur ’s middags in een bibliotheek. In Salt Lake City vertelde een taxichauffeuse (74) me haar verhaal: een goed leven, gepensioneerd, man ziek, slecht verzekerd, huis verkocht om de ziekenhuisrekening te betalen, man overleden, nu overleven op de taxi. In Phoenix pakte een caissière onze boodschappen in. Ik zag haar rimpelige, wat bevende handen, daarna haar gezicht: ze liep vrijwel zeker tegen de tachtig. Terwijl zelfs in de meest afgelegen Spaanse en Hongaarse dorpen de laatste jaren van alles in beweging is gekomen, is het leven achter in Idaho en Arizona de laatste dertig, veertig jaar onveranderd gebleven.
Amerika is, kortom, allang niet meer het voorland van Europa.
Bijna ongemerkt is dit continent een volstrekt eigen weg ingeslagen. Dat is duidelijk merkbaar rond de benadering van een typisch westers probleem: de verslaafdheid aan olie, voedsel en andere grondstoffen. Ik vroeg aan zeker tien Amerikanen hoe zij in godsnaam al die dikke hamburgers naar binnen werkten, en zo kreeg ik van alle kanten goede raad voor een beginnende veelvraat. In San Diego legde een zware man me uit dat je jezelf eerst moest overdekken met servetten en dan de boel moest platslaan – zo schoof je zelfs de dikste burgers naar binnen. Maar de meesten vonden dat onzin: «Je begint gewoon met bijten, goed doorbijten, je vecht jezelf naar binnen.»
Niall Ferguson bracht sommige recensenten tot grote woede met zijn «smakeloze» grappen over de superdikte van nogal wat Amerikanen – volgens de laatste cijfers lijdt 58 procent van de bevolking aan, soms extreem, overgewicht. Toch is het een aspect van het Amerikaanse imperium dat iedere buitenstaander onmiddellijk treft: de onbeheerste gretigheid van deze cultuur, de gulzigheid waaraan deze samenleving zich heeft overgegeven, en die, meer dan ooit, wordt uitgeleefd als een goddelijk recht.
Van een beperking van het energiegebruik, van een toekomstige grondstoffencrisis, van een almaar grotere afhankelijkheid van de Arabische olieregimes, buiten de elites lijkt niemand er hier ooit van gehoord te hebben, en het kan niemand ook een barst schelen.
Overal ronken de airco’s, moderne warmte-isolatietechnieken staan hier nog in de kinderschoenen. Iedere truckchauffeur laat zijn motor rustig een uur doordraaien terwijl hij zit te lunchen. De staat Californië heeft deze praktijk recentelijk enigszins aan banden gelegd, men verwacht een vermindering van de milieubelasting van tien procent. Gewoon lopen is verdacht, een bezigheid van armen en buitenstaanders. Voor de doorsnee Amerikanen is lopen, net als fietsen, een activiteit die alleen nog maar plaatsvindt als lichaamstraining, omringd door lotgenoten en speciale attributen. Als de hoofdpersoon van de Left Behind- reeks in een ontwricht New York vast raakt, is een van de eerste rampen die hem in de eindtijd treft een onvrijwillige wandeling. Hij moet lopen! Wel twintig kilometer! «Oh God, help me! hijgde Buck.»
Niall Ferguson komt tot de in zijn ogen onvermijdelijke conclusie dat de wortels van de beroemde Amerikaanse «imperial overstretch» niet zozeer liggen in allerlei onverantwoorde avonturen overzee, maar bovenal in de morele en fiscale onttakeling van het moederland zelf. De elite en de middenklasse zijn – in tegenstelling tot de voormalige Britse, Franse en Nederlandse imperia – niet wezenlijk geïnteresseerd in het imperiale project. Het feitelijke werk in Irak wordt grotendeels opgeknapt door huurlingen en boerenjongens uit Kansas die zo snel mogelijk weer naar huis willen, en de gevolgen zijn ernaar. Bovendien doemt aan de horizon een probleem op dat het land op den duur zal verlammen: de verpletterende staatsschuld, die het komende decennium bij ongewijzigd beleid kan oplopen tot zo» n 450 triljoen (450.000 miljard) dollar. Het Britse imperium, rond 1910 het machtigste ter wereld, was een halve eeuw later vrijwel failliet. Amerika kan gemakkelijk hetzelfde lot treffen. Bij de Opec gaan al geluiden op om de olie te gaan afrekenen in euro’s, gezien de risico’s die de dollar met zich meebrengt. Niall Ferguson, die een grote staat van dienst heeft als economisch historicus, voorspelt, net als de voormalige FED-voorzitter Paul Volckers en andere specialisten, een economische ramp als het beleid van de huidige regering wordt doorgezet: «De op handen zijnde fiscale crisis is zo enorm dat het verleidelijk is om te spreken van het fiscale equivalent van de perfect storm.»
De Amerikanen zijn kortom veel slechter voorbereid op de 21ste eeuw dan de Europeanen. Terwijl Europa en Azië, ondanks al hun problemen, of misschien juist wel daardoor, de afgelopen dertig jaar een ingrijpend moderniseringsproces hebben doorgemaakt, zijn de Amerikanen blijven hangen in de jaren zeventig. De Europeanen zijn met veel moeite bezig een nieuwe balans te zoeken tussen nationale belangen en internationale samenwerkingsvormen – de enige manier om de grote vraagstukken van de komende jaren aan te pakken. De Aziaten volgen de Europeanen daarin. In de VS moet het denken daarover – althans buiten de elite – nog beginnen.
Het Amerika van het Marshall Plan, waar sommige Nederlandse publicisten nog altijd over spreken, lijkt van de aardbodem verdwenen en voorlopig zal het ook niet meer terugkomen. Het land besteedt dit jaar zo’n 450 miljard aan militaire uitgaven, tegenover hooguit vijftien miljard aan officiële ontwikkelingshulp. Die verhouding 30:1 is tekenend.
De sombere milieuvoorspellingen van het Pentagon die vorig jaar oktober in het weekblad Fortune uitlekten, trokken vooral de aandacht omdat het Amerikaanse denkgroepje meende dat Den Haag door het smelten van de poolkappen binnen enkele decennia onder de golven van de Noordzee zou kunnen verdwijnen. Veel onthullender was echter de conclusie dat de instabiliteit die deze klimaatsveranderingen teweeg zullen brengen, de eindeloze oorlogen over voedsel- en hulpbronnen die zullen ontstaan, enkel met militaire middelen bestreden kunnen worden. De toekomstige Amerikaanse strategie jegens deze globale vraagstukken zal dus, tenzij het beleid fundamenteel verandert, niet gebaseerd zijn op consolidatie en internationale samenwerking, maar enkel gericht op het onvoorwaardelijke behoud van de leefstijl van «Gods own country».
We reden een paar honderd kilometer vlak langs de Mexicaanse grens, door een woestijn waarin geen illegale immigrant het langer dan een paar uur volhoudt, langs heuvels die vrijwel helemaal bestaan uit losse rotsblokken, alsof God na de schepping hier zijn afval had gedumpt. Het was veertig graden in de schaduw, de lucht trilde, iedere passant, iedere stofwolk was op kilometers afstand zichtbaar. En dan doemen midden in deze verlatenheid de witte dorpen op, de campers en caravans met daarachter altijd weer tientallen verschoten auto wrakken.
Hier wonen de losse arbeiders en de arme rustzoekers, de gepensioneerden die hun huis kwijt zijn geraakt aan ziekenhuiskosten en die alleen nog een caravan in zo’n woestijndorp kunnen betalen, de patiënten die zuivere lucht nodig hebben doch voor wie een verblijf in de bergen niet is weggelegd. Zonder uitzondering leven deze mensen binnen, met een volop zoemende airco op het dak en enkel een oude televisie als afleiding. Deze polyester hokken, dat is het enige wat ze nog te verliezen hebben. Ze zijn uitgestoten, onverzekerd, bezitten nauwelijks een stuiver, en toch zullen ze volgende week in grote meerderheid hun stem geven aan hun maatschappelijke tegenpolen.
In de Amerikaanse journalistiek wordt nog altijd gegrapt over een column die Pauline Kael, filmrecensente van The New Yorker, ruim dertig jaar geleden schreef na de landslide- overwinning van Richard Nixon in 1972. «Hoe is dit mogelijk?» vroeg ze zich af. «Ik ken helemaal niemand die op Nixon stemde!» Wij, Europeanen, leven in een soortgelijke situatie: we leven op een eigen halfrond en kennen de schaduwwereld van Amerika niet of nauwelijks.
Inderdaad, de huidige president blinkt voornamelijk uit in het verzamelen van fondsen, het voeren van campagnes, het charmeren van kiezers en, bij succes, het belonen van de belangengroepen die hem steunen. Zijn onbekwaamheid op vrijwel alle andere terreinen staat buiten kijf. Veel commentatoren, ook in de regionale kranten, hebben allang de balans opgemaakt: het gezag – en daarmee de internationale positie – van het Amerikaanse imperium is de afgelopen drie jaar grote schade toegebracht; trouwe bondgenoten, zelfs Groot-Brittannië, zijn van Washington vervreemd geraakt; de Iraakse oorlog en wederopbouw zijn, los van de beslissing om überhaupt ten strijde te trekken, buitengewoon slecht gepland en doordacht; de Verenigde Staten zijn op dit moment militair niet in staat om een tweede conflict, bijvoorbeeld rond Iran of Noord-Korea, aan te gaan; in Washington is alle gevoel voor rechtmatigheid en openbaarheid zoekgeraakt, en ga zo maar door. Zelfs de lokale krant nabij Bush» ranch in Texas, The Lone Star Iconoclast, steunt ditmaal Kerry en «de terugkeer naar normaliteit».
«We kijken terug op de afgelopen vier jaar, en bijna breekt ons hart», schreef de hoofdredactie van The New York Times in een verkiezingscommentaar. «Zoveel levens zijn nutteloos opgeofferd, zoveel kansen zijn gemakzuchtig verspeeld.» Commentator Paul Krugman meent dat George W. Bush en zijn staf enkel nog leven in een «zelfbedachte wereld, waarin alles gaat zoals de beleidsmakers willen dat het gaat». De oude Senaat-veteraan Robert Byrd (Democraat, West-Virginia) doet de huidige president af als «all hat and no cattle», zoals ze in Texas zeggen. In zijn boek beschrijft hij een informeel overleg in het Witte Huis over een nieuw «homeland-security package», een belangrijk complex van wetten rond de nationale veiligheid waaraan zelfs in de verkiezingsdebatten nog voortdurend is gerefereerd. In werkelijkheid, zo vertelt Byrd, fungeerden hij en de andere senatoren zolang de camera’s draaiden voornamelijk als decorstukken, «voortgerold als palmen in potten». Toen de televisieploegen waren vertrokken vroeg Byrd aan de president wat zijn voorstel nu eigenlijk inhield. Er kwam geen enkel antwoord. «Ik had net zo goed een recept voor een kerstcake kunnen voorlezen.» Het was duidelijk dat de president geen idee had wat precies in het wetsvoorstel stond, en, erger nog, het kon hem ook niets schelen.
Robert Byrd is niet de eerste de beste. Hij is een grijze, door de wol geverfde senator met zo’n conservatieve staat van dienst dat niemand hem ooit heeft durven betitelen als liberal of progressive. Hij maakte, schrijft hij, alle naoorlogse presidenten van nabij mee, van Harry Truman tot en met Bill Clinton, in goede en slechte tijden. «Maar deze president, deze Bush, nummer 43, vormt een klasse op zich – in zijn volstrekte ongeschiktheid.» Toch komt George W. Bush ermee weg. Hij en zijn norse leidsman Dick Cheney mogen in Europa worden beschouwd als de personificatie van Amerikaanse arrogantie en kortzichtigheid, in Congress (Arizona) en Spokane (Washington) en in het enorme land daartussen geniet het duo een populariteit als die van supersterren. Hoe is dat mogelijk?
In San Diego ontmoette ik Jay, een zachtmoedige ronde man die met mannenmoed probeerde van de drank af te blijven. Jay kwam net uit de gevangenis, hij had anderhalf jaar opgeknapt vanwege een vechtpartij onder invloed, en nu was hij voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Zolang hij onder het gevangenisregiem viel mocht hij niet stemmen. «Dat is maar goed ook», riep zijn vriend, «want anders zou die ellendige Bush er gegarandeerd weer een kiezer bijhebben!» «Dat klopt», zei Jay. «Ik ben inderdaad conservatief, ik ben voor normen en waarden.» Hij was veel meer een
Reagan-Republikein dan een Bush-aanhanger, dat gaf hij toe, «maar Georg W. Bush deelt mijn normen en hij maakt zich sterk tegen het terrorisme». Jay is overtuigd en praktiserend homoseksueel, hij werkt zich van zeven tot vier kapot in de bouw voor een grijpstuiver, hij is nauwelijks of niet verzekerd, en toch stemt hij, zoals miljoenen lot genoten, in alle opzichten tegen zijn eigen sociaal-culturele en economische belangen in.
De journalist Thomas Frank, die onder de titel What’s the Matter with Kansas? een heel boek aan dit fenomeen wijdde, spreekt van een politiek panorama dat in krankzinnigheid niet onderdoet voor een schilderij van Hieronymus Bosch: «Kleine boeren die zichzelf trots van hun eigen grond wegstemmen; toegewijde familievaders die er zorgvuldig op toezien dat hun kinderen nooit in staat zullen zijn om hun college te betalen, of hun gezondheidszorg; arbeiders uit het Midden-Westen die hun kandidaat juichend een eclatante verkiezingsoverwinning laten behalen, dezelfde kandidaat wiens beleid een einde zal maken aan hun manier van leven, die hun regio in een roesthoop zal veranderen, die mensen als zij slagen zal toebrengen waarvan ze nooit meer zullen herstellen.»
Wat de verwarring nog groter maakt is, daarnaast, de buitenlandse politiek van de huidige regering: niet terughoudend – volgens de Republikeinse traditie – maar missionair, maakbaar zelfs, een lijn die veel meer past bij de Democratische traditie van Woodrow Wilson en Franklin D. Roosevelt.
Thomas Frank, aan wiens observaties deze krant al eerder aandacht schonk (in De Groene Amsterdammer van 8 oktober 2004), herleidt het probleem grotendeels tot het falen van de Democratische partij die, op zoek naar het «rijke en zelfvoldane» midden, de werkende klasse in de steek liet. Zijn verklaring, hoe boeiend ook, is echter te beperkt.
In de eerste plaats gaat Frank er impliciet vanuit dat er in de Verenigde Staten maar twee grote politieke richtingen zijn, de Democratische (zeer grof samengevat: beteugelde markt, vrij individu) en de Republikeinse (vrije markt, beteugeld individu). In werkelijkheid voelen tientallen miljoenen kiezers zich noch thuis bij de Democraten noch bij de Republikeinen. Het zijn óf liberalen (vrije markt, vrij individu) – met name binnen de Republikeinse partij voelt deze groep zich steeds ongelukkiger – óf populisten (beteugelde markt, beteugeld individu).
Vooral die laatste groep is hoogst interessant. Het zijn kiezers die zich vanouds verbonden voelden met de Democratische partij vanwege hun economische situatie, terwijl ze sociaal-cultureel – familiewaarden, antiabortus, antihomohuwelijk – dichter bij de Republikeinen staan. Zoals de meeste verwarde kiezers kozen ze uiteindelijk vrijwel altijd voor hun economische belangen. Toen de Democraten hen echter economisch in de steek lieten – mensen als Jay lopen nu eenmaal niet snel warm voor een miljardair uit Massachusetts en een letselschade advocaat die zijn fortuin verdiende met ambulance-chasing – keerden ze zich massaal tot de andere partij, waarin ze zich tenminste in sociaal-cultureel en religieus opzicht thuis voelen.
In de tweede plaats – Frank noemt het in de marge – spelen godsdienstige gevoelens een niet te onderschatten rol. Al voor de zomer had zich in de opiniepeilingen een patstelling ontwikkeld waarbij iedere kandidaat kon rekenen op zo’n veertig procent van de kiezers. Slechts één op de vijf kiezers had nog geen beslissing genomen – normaal is dat in deze fase bijna de helft. De polarisatie is voor Amerikaanse begrippen ongekend. Toen Linda Ronstadt tijdens een concert in Las Vegas de moed had om iets positiefs te zeggen over Michael Moore, verliet de helft van het publiek de zaal en zelf werd ze zonder pardon door Alladin Casino & Resort op straat gezet. De twee oudste hoofdstromen van de Amerikaanse denktraditie – het piëtisme van de vrome immigranten en de Verlichtingsidealen van de Amerikaanse revolutie – lijken na ruim tweehonderd jaar een strijd op leven en dood met elkaar te zijn aangegaan. Beide partijen hebben het gevoel dat «hun» Amerika hun wordt ontnomen. En die twee Amerika’s blijken volstrekt verschillend te zijn. Tussenfiguren die in vorige generaties volop aanwezig waren – liberale Republikeinen uit de stad, ouderwets conservatieve Democraten uit de Midwest – lijken niet meer mee te tellen.
Ik schrijf «godsdienstige gevoelens», want kiezers als Jay kenmerken zich, als het erop aankomt, door hun afwijzing van ieder rationeel argument. Hun visie op politiek en president vindt zijn oorsprong in het anti-intellectualisme van de protestantse evangelische kerken, bij wie het emotionele contact met God voorop staat. Vanouds hebben deze groepen zich altijd verzet tegen gestudeerde theologen en tegen welke vorm van kerkelijke hiërarchie ook. Iedere vorm van kritisch en rationeel denken staat het directe contact met God in de weg.
Die anti-intellectuele levenshouding is nog eens versterkt door de golf van jonge, linkse professionals die sinds de jaren zestig over het land rolde en die bij deze, grotendeels agrarische kiezers, een onherstelbare weerzin opriep. Kyoto, de dreigende fiscale crisis; hoe je ook praat, voor mensen als Jay bestaat het allemaal gewoon niet. In de radiotalk shows in Utah, de wegrestaurants in Arizona, de rodeo’s in Wyoming, overal staat kritisch nadenken voor links en arrogant, voor de degeneratie van de stad, voor een aantasting van de zuiverheid van het herboren platteland. De huidige president speelt daarop in als geen ander. Met expliciete boodschappen – hij was nog niet verkozen of hij kondigde een nationale gebedsdag af – maar vaker nog met impliciete hints, met het voortdurend gebruik van termen als «goed» en «kwaad», met codes die zijn mede-wedergeboren- christenen onmiddellijk verstaan als: «Denk eraan, ik ben een van jullie.» En dat gevoel telt sterker dan welk argument ook.
Het is begin september. De eekhoorns slepen de laatste dennen appels naar hun holen. Je ziet ze steeds minder. De paar die nog rondrennen zijn keihard aan het werk.
Vanuit Nederland hoor ik verhalen van en over collega-journalisten. Eentje werd door de politie weggeslagen toen hij in Detroit een paar ontslagen fabrieksarbeiders probeerde te interviewen: «Het leek alsof de jaren dertig waren teruggekomen.» Een ander had steeds meer moeite met het overbrengen van zijn waarnemingen op de lezers: «Ik moet me voortdurend inhouden, anders geloven de mensen het niet meer. Hier ontstaat, voor onze ogen, een pretotalitaire situatie. Werkelijk. Maar wie gelooft dat in Nederland?» Een derde was deze zomer maar liefst vier mensen tegengekomen die los van elkaar besloten hadden het land te verlaten als de huidige president zou worden herkozen: «Nooit eerder heb ik een Amerikaan zoiets horen zeggen.»
We belanden in Moses Lake, een warm stadje ergens achter in de staat Washington. De lokale televisie is de hele dag druk met een van de moddercampagnes waarop Karl Rove, het strategische brein achter de president, het patent heeft: John Kerry heeft de granaatscherven van Vietnam nog in zijn been zitten, maar toch vertelt de geruchtenmachine dat hij een verrader en een lafaard is. En tegelijk vraagt schijnbaar niemand zich af wat de zittende president zelf in die jaren deed. Zelfs zijn meest welgezinde biografen laten daarover geen twijfel bestaan: klieren, zuipen en rond neuken. Zelf spreekt hij, geconfronteerd met de eerste veertig jaar van zijn leven, elegant over «my wilderness years». Zijn ontdoken dienstplicht, zijn zakelijke gesjoemel; het wordt hem, bekeerde zondaar, allemaal graag vergeven.
Op het kampeerterrein staan de koelers van twaalf enorme motor homes naast elkaar te ronken. De bussen heten Patriot of Zanzibar III of Dutchmancruiser of Dynasty. Vanaf vier campers wappert een enorme Amerikaanse vlag, alsof we voor de muren van Fallujah bivakkeren. De grootste camper vertoont, als het helemaal donker is, een vlag die geweven is uit honderden kerstboomlichtjes, een kunststuk waarvoor we apart omlopen om het te bekijken.
De verkiezingen verkeren in de tweede fase. In de eerste fase, die tot het begin van de zomer pleegt te duren, wordt de zittende kandidaat gewogen. Soms is die fase al beslissend. Ronald Reagan en Bill Clinton waren zo populair dat geen enkele opponent een schijn van kans maakte. George W. Bush was, zo bleek uit de polls, voor deze eerste test gezakt: zijn aanhang was te gering, een zittende president hoorde in deze fase veel hogere percentages te scoren. Bovendien vond een meerderheid van de Amerikanen dat het land op het foute spoor zat – ook een belangrijke indicator.
In deze tweede fase vinden de conventies plaats. Nu wordt vooral de opponent aan alle kanten bekeken. En ook John Kerry valt niet mee, hij mist de sappige uitstraling van een Reagan of een Clinton, hij blijft maar in die Vietnam-periode rondhangen en een groeiend onbehagen maakt zich meester van zijn aanhang.
De derde fase, de directe confrontatie, moet nog plaatsvinden. De slimste commentatoren mikken al op een verlenging van het Cheney-Rove-regime, op «four more years of hell». De president heeft immers een viertal stille bondgenoten aan zijn zijde: de dolgeworden egotripper Ralph Nader, voor wie de Republikeinen zo langzamerhand harder aan het werk zijn dan zijn eigen aanhang; het officiële volkstellingbureau, dat sinds de laatste verkiezingen aan de Bush-staten zeven extra kiesmannen gaf en er zeven afpakte van notoire Kerry-staten; Osama bin Laden — Bush kan nog altijd zorgen voor een onverwachte oktober surprise; en, als de nood werkelijk aan de man komt, de nieuwe, nauwelijks controleerbare stemmachines in Florida.
Het zal er hard en gemeen aan toegaan, in die allerlaatste fase. Tientallen advocaten bereiden zich nu al voor op de strijd. Het gaat immers om veel meer dan enkel de politieke macht. Er zijn grote belangen die beschermd moeten worden en talloze kwesties die beter afgedekt kunnen blijven.
In Moses Lake is de jaarlijkse fair aan de gang, een grote kermis-plus-rodeo. Dit is, opnieuw, de vergeten kant van Amerika: afgeleefde gezichten, schuwe kinderen, vermoeide vrouwen, doffe ogen zoals je die in vergeten Russische dorpen ziet, krukken, rolstoelen, vetzucht. Overal ruikt het naar eten, klef zoet wittebrood met gaar vlees en vermoeide fabrieksfrieten. Achter in de fair is een tentendorp opgezet voor bedrijfjes en belangenorganisaties. The Spokesman, die gratis wordt uitgedeeld, maakt melding van een nieuw probeersel uit de geruchtenfabriek van Karl Rove: in Arkansas en West-Virginia worden alle religieuze kiezers in een massale brievenactie gewaarschuwd tegen «plannen» van de «liberals» om de bijbel te verbieden. En midden in de krant staan almaar weer die korte levensverhalen, die eindigden in Irak. Vandaag dat van Alexander Arredondo (20) uit Hollywood. Toen drie mariniers het doodsbericht brachten rende zijn vader, razend van verdriet, naar de schuur, pakte een jerrycan met benzine, overgoot hun auto en zichzelf, en zette daarna alles in vlammen.
De stands van de Democraten en de Republikeinen staan vlak naast elkaar, maar het is in de woorden van een Democratische vrijwilligster «alsof we van verschillende planeten komen». Washington is een verscheurde staat. Achter de bergen, aan de kant van de oceaan, heerst een Californische mentaliteit. Hier in het oosten wordt, zeggen de vrouwen, de politiek gedomineerd door bange boeren die allemaal Republikeins stemmen. «De Grand Old Party heeft weinig of niets voor ze gedaan, maar ze zijn er heel, heel moeilijk van te overtuigen dat hun belangen bij de Democraten liggen», zegt een vrouw terwijl grote schalen met zelfgebakken koekjes de bezoeker toelachen. Aan de overkant, in de tent van hun tegenstanders, wordt weinig over politiek gepraat. De stemming is zelfvoldaan, wat blufferig.
De vrouwen trekken zich niets meer van hun tegenstanders aan. «We zijn het gewend», zegt de oudste rustig. Ze is, vertelt ze, een gewone huisvrouw uit Spokane. Al vanaf februari werkt ze voor de Democratische campagne. «Alle tijd die ik heb gooi ik erin, alles, alles. Mijn man ook, onze vrienden ook. U weet niet half hoe hard wij allemaal werken. Ik zeg u dit, mijnheer, dit gaat om onze kinderen en kleinkinderen. Dit zijn de belangrijkste verkiezingen die we ooit in ons leven zullen meemaken.»
Later steken een paar dronken Republikeinen over naar de Democratische stand, ze beginnen te schreeuwen voor de schalen met koekjes.
De wereld is nog steeds van hen, en zeker deze boerenkermis.