De Indische kampen: een paar losse gedachten van een nakomertje
Introductie bij de openingsbijeenkomst van de tentoonstelling ‘Sporen van het verleden. De Birma-Siam spoorweg 65 jaar later’ in Herinneringscentrum Westerbork, 13 augustus 2010.
‘Na het kamp was vrijheid bij ons thuis geen slogan en geen goedkoop praatje, en dat gold zeker ook voor de vrijheid van meningsuiting. Het was, soms letterlijk, door mijn ouders, broers en zusjes doorleefd en bevochten. Inderdaad: niet alleen hun lijf, ook hun ziel was ontkomen aan de strik van de vogelvangers.’
Deze maand is het precies vijfenzestig jaar geleden dat mijn vader hoorde dat de oorlog voorbij was. Het was op de 18e augustus 1945. Hij zat op dat moment ergens middenin de bergen tussen Birma en Thailand, hij was legerpredikant en door een administratief misverstand was hij met duizend andere krijgsgevangenen de jungle in gestuurd om een weg te gaan aanleggen. De onttakeling van het Japanse leger, in de maanden daarvoor, valt in zijn nagelaten notities af te lezen: in de sjofele Japanse uniformen, in de chaotische transporten, in de zelfmoord van een Japanse officier, nadat hij eerst nog wat krijgsgevangenen bij een etensstalletje had getrakteerd.
Op het moment van de capitulatie waren de meeste mannen in het kamp van mijn vader zo ziek en uitgehongerd, dat er nauwelijks nog mensen over waren om te koken. Zelfs grafdelvers waren er niet meer. Iedere ochtend begonnen de dokter en mijn vader met het openscheppen van een paar kuilen voor de te verwachten doden van die dag, en na de begrafenisdienst, ’s middags, gooiden ze die samen weer dicht. ‘Als de oorlog twee maanden later, eind oktober, zou zijn geëindigd, dan waren we waarschijnlijk alle duizend gestorven,’ schreef hij kort na de bevrijding.
Dat er die 18e augustus iets aan de hand was merkten de mannen in het kamp allereerst door een onverwacht bezoek van een paar hoge Japanse officieren. Die zeiden niets, maar vroegen wel aan de kampstaf, tot verbazing van iedereen, wat ze het eerst nodig hadden. De dokters hadden als één man geroepen: ‘Medicijnen, en vooral kinine!’ En direct hadden ze een paar dozen pillen gekregen, die blijkbaar al die tijd in het kampmagazijn hadden gelegen.
Mijn vader had ook nog een verzoek. Hij wilde graag een klein kamp bezoeken dat even verderop lag, eerlijk gezegd niet zozeer uit pastorale overwegingen maar vooral omdat het hem en zijn kameraden was opgevallen dat de gevangenen er daar een stuk beter uitzagen dan in hun eigen kamp. Wellicht waren daar nog meer medicijnen te halen, en misschien hadden ze nieuws. Het mocht. Daarna waren de Japanse heren weer vertrokken.
Mijn vader ging op pad. Onderweg schoot een vrachtwagen langs hem heen, met daarop een paar gevangenen die het V-teken maakten en hem iets toeschreeuwden wat hij niet verstond. In het kamp zelf was iedereen in rep en roer. ‘Weten jullie het nog niet, de oorlog is voorbij!’ Mijn vader geloofde er niets van, weer zo’n idioot gerucht natuurlijk. Pas toen alles begon te geuren naar de feestelijkste nasi-goreng die hij ooit zou proeven, toen het hele kamp dreigde dat hij alleen een kale hap zou krijgen als hij geen knallende bevrijdingstoespraak hield, pas toen brak bij hem het besef door dat het echt voorbij was.
Zijn geleende Engelse zakbijbel was in de loop der tijden door de eigenaar ernstig geteisterd omdat minder essentiële bijbelboeken waren opgeofferd aan de behoefte aan sigarettenpapier. Maar Psalm 124 stond er nog in. Voor vijftig juichende en dansende Engelsen, Hollanders en Australiërs preekte hij die middag zijn hart uit het lijf: ‘Onze ziel is ontkomen als een vogel uit de strik van de vogelvangers, de strik is gebroken en wij zijn ontkomen. Onze hulp is in de naam van de Here, die hemel en aarde gemaakt heeft.’ De volgende ochtend stonden de hekken van de kampen wijd open. Het was voorbij. Maar in hoeverre was het echt voorbij?
Dit gebeurde allemaal voordat ik was geboren. Mijn moeder, broers en jongste zus, opgesloten in burgerkampen op Noord-Sumatra, vernamen daar het nieuws pas een week later, tien dagen na de feitelijke capitulatie. Mijn jongste broer hoorde een luid hoera-geroep, en dacht dat de rantsoenen misschien verhoogd zouden worden, of dat er een karbouw was binnengekomen, voor de slacht. Daarna gingen ook daar de vlaggen omhoog. Maar al snel kwamen de vreselijke dagen dat de eerste Rode Kruisberichten uit Birma en de andere kampen binnenkwamen, en dat overal kinderen en vrouwen zaten te huilen, dat er letterlijk een geweeklaag over die burgerkampen kwamen, uit alle schuren en barakken kwam gesnik en gejammer. ‘In het kamp dacht je nooit veel verder dan de volgende dag,’ vertelde mijn zus me later. ‘Als je die maar haalde. Pas toen beseften we de volle zwaarte van wat er was gebeurd.’
Van de ongeveer 60.000 krijgsgevangenen die aan de Birma-spoorweg tewerk zijn gesteld zijn ruim 15.000 omgekomen, 25 procent. Van de 17.000 Nederlanders bezweken er ruim 3000, 19 procent. Onder de Britten en Australiërs lag het sterftepercentage bijna 10 procent hoger – een verschil dat algemeen wordt toegeschreven aan de kwaliteit van de Nederlandse tropenartsen. Ook bleven de Nederlandse militairen, in tegenstelling tot met name de Australiërs, zelfs in de meest extreme omstandigheden redelijk gedisciplineerd.
Veruit het grootste aantal slachtoffers, dat moeten we nooit vergeten, viel echter onder de Aziatische arbeiders, die op grote schaal voor deze klus waren aangevoerd, en die niet de discipline, hygiëne en onderlinge steun van een legeronderdeel kenden: naar schatting 90 procent van deze romusha’s is ergens langs de spoorlijk gecrepeerd, ongeveer 180.000 mannen en jongens. Uiteindelijk heeft de bouw van de spoorlijn vermoedelijk zo’n 200.000 mensenlevens gekost, letterlijk voor elke twee bielzen een dode.
Daarbij bleef het niet. De fysieke wonden genazen meestal wel, op het psychische vlak was het een ander verhaal, en niet alleen voor de betrokkenen zelf. De kamptijd heeft ook door mijn familie een spoor getrokken. Mijn vader had geluk: hij had een doel, daar aan de Birmaspoorweg, hij had het gevoel dat hij, ondanks de gevangenschap, een groot deel van zijn werk en zijn bestaan in eigen hand had. ‘Als ik ergens om geroepen ben tot het ambt van predikant, dan is het vanwege die drie jaar aan de Birma-railroad,’ zei hij vaak. Dat gold ook voor de dokters en een paar anderen. Grote psychische problemen zijn hem bespaard gebleven. Maar tot de laatste uren van zijn leven was hij bezig met die tijd, en met zijn kameraden.
Anderen waren minder gelukkig. De nasleep van de Tweede Wereldoorlog heeft het gezinsleven van miljoenen tot op grote hoogte beheerst. Talloze van mijn generatiegenoten zijn opgegroeid met een halfgekke veteraan in huis, en voor de Birma-gangers en hun gezinnen zal dat niet anders zijn geweest. Het is een stille druk die op de persoonlijke geschiedenissen van velen ligt, en die nog altijd zwaar wordt onderschat.
Bovendien kregen de Nederlandse overlevenden van de Birma-spoorweg het na afloop nog eens extra voor hun kiezen. De Britten en Australiërs die mijn vader toesprak werden binnen de kortste keren opgepikt, medisch verzorgd, in nieuwe uniformen gestoken en op transport gezet. Anderhalve maand na die bizarre bevrijdingsdag waren de meesten al onderweg of zelfs al thuis. Mijn vader moest een jaar wachten, en zijn Nederlandse kameraden soms nog langer. Ze moesten, uitgemergeld als ze waren, direct door naar Nederlands-Indië, om daar de orde te helpen handhaven en de beginnende onafhankelijkheidsbeweging te bestrijden. Een aanzienlijk aantal sneuvelde daarbij alsnog.
Daarbij bleef het niet. Terug in Nederland belandden mijn ouders, broers en zus in een land dat, zoals dat hier vaker gaat, na een hevige schok alleen nog maar bezig was met zichzelf. Mijn jongste broer, toen een jongetje van negen, hoorde, vlak na zijn terugkomst hier, een man zeggen dat ze hier ook waanzinnig honger hadden geleden, maar dat je nu alweer een weggegooid brood op straat kon zien liggen. Daarna had mijn broer voortdurend over de straten gekeken of daar niet een brood lag, want ja, zo’n heel brood, dat was niet mis. Zo waren er meer verschillen.
‘Zand erover,’ schreef mijn Hollandse grootvader regelmatig in zijn brieven, als bepaalde kwesties zijn levensorde en zelfbeeld wat al te sterk verstoorden. Soms moesten dat wel hele bergen zand worden. ‘Men wilde niets van onze ervaringen horen en zien,’ schreef de oud-journalist, wijlen Henk Leffelaar, in zijn schitterende boek over de verwerking van zijn Indische kampervaringen, ‘Niet horen en zien, zoals men bij voorkeur niet naar deerlijk gewonde mensen kijkt, of zelfs maar naar een film van een operatie. Het komt te dichtbij.’
Misschien had die houding te maken met het feit dat in het ogenschijnlijk vredige en onschuldige Nederland geen enkele traditie was opgebouwd in de omgang met de nasleep van een oorlog. Veteranen, in andere landen altijd in hoge mate geëerd, worden hier al snel aan hun lot overgelaten. Mijn vader was bijvoorbeeld vrijwillig bij zijn troepen gebleven, hij had, als predikant, de mogelijkheid gehad om zich aan de krijgsgevangenschap te onttrekken. Die moedige houding leverde hem, terug in Nederland, onmiddellijk grote financiële problemen op: het leger hoefde hem dan toch ook niet te betalen?
De oud-krijgsgevangenen, de mannen die dit alles gebouwd en doorstaan hebben, zouden over al die jaren überhaupt nooit een cent salaris krijgen. Via een rat-achtige truc hevelde het Haagse ministerie van Defensie die vordering namelijk over naar de nieuwe Indonesische regering, die aan deze oud-KNIL mensen natuurlijk nooit een cent zou uitbetalen. Begin jaren tachtig ontvingen de laatste overlevenden, als ik het goed heb, nog een klein bedrag als kwijting van deze zogenaamde ‘ereschuld’ – mijn moeder spendeerde het voornamelijk aan taxikosten om mijn oude vader in het ziekenhuis te bezoeken.
In 1986 reisde ik voor de VPRO-radio terug naar de plekken waar mijn vader in Thailand en Birma geïnterneerd was geweest, naar de plekken ook waar een aantal van deze foto’s zijn gemaakt. Tot het plaatsje Nam Tok bleek de dodenlijn te zijn omgevormd tot een toeristische attractie. In Kanchanabury was het kamp van mijn vader omgetoverd tot een busstation, na veel vragen bij oude mensen kwam ik daar achter, verder wist niemand meer iets van de kampen. Bij de Kwai-brug kon je souvernierbordjes kopen: ‘Kwai Bridge. Self done is soon done.’ Ik vroeg een paar schooljongens waarom de spoorlijn ooit was aangelegd, en ze verzekerden me dat dat was gebeurd om toeristen naar de naburige waterval te brengen. We hobbelden ondertussen over het Wanpo viaduct, waar tijdens de bouw 31 krijgsgevangen te pletter vielen en 29 zijn doodgeslagen.
Na Nam Tok bleek het spoor echter tot de laatste spijker te zijn gesloopt, voornamelijk door de bevolking zelf. Het werd zo een rare puzzeltocht, die reis. Aan doorgravingen en hopen sintels in de bush kon je soms goed zien waar ooit de spoorweg had gelopen. We troffen in het bos ook een keer op een enorme ashoop, met verbogen lepels en stukken bot. De badmeester van het een natuurlijk warmwaterbad, nog wat verderop, liet me een kuil zien met botten en schedels, net een dag eerder was die bij graafwerk in de buurt blootgelegd. Hij zou na ons vertrek weer dichtgegooid worden. Zo is het leven daar nu eenmaal, kort en onbestendig, net als al die hutjes en atapdakjes.
En toch, en toch. Onder zo’n dakje praatte ik een poos met een oude vrouw die er een handeltje dreef in wat etenswaren, en opeens besefte ik dat het zo’n zelfde koopvrouw moet zijn geweest die mijn vader en zijn uitgeputte kameraden soms wat rijst of een paar koeken had toegestopt, een gewone, simpele, Birmese boerenvrouw die met dat gebaar een onuitwisbare indruk op mijn vader had gemaakt. ‘Dus een gierige gereformeerde ambtenaar komt volgens jullie wel in de hemel,’ zei hij, als de theologische discussies in Nederland hem weer eens teveel werden, ‘en die ingoede Birmese vrouw moet daarbuiten blijven, enkel omdat ze niet van ons geloof is?’
Het kamp had van hem, zelf vroeger ook een brave gereformeerde, redelijk dogmatische, koloniale dominee, een ander mens gemaakt. En dat gold, en geldt, denk ik ook voor veel van zijn kameraden. Het brave, tevreden leventje van Tempo Doeloe was voor hen allemaal voorgoed voorbij. Zijn beste vriend was nu een katholieke priester, pastoor Ezechiël Vergeest, waarmee hij al die jaren lief en leed deelde. Nederlandse hokjes telden sindsdien niet meer voor hem. In Medan had hij volop meegedaan aan het blanke koloniale leven, in het kamp had hij de ongekende kwaliteiten – zeker op overlevingsgebied - van zijn Indische kameraden volop leren kennen en waarderen. Rare koloniale praatjes zou je sindsdien nooit meer in ons gezin horen, en mede op basis daarvan ontstond er na de oorlog al snel, misschien geen steun, maar wel volop begrip voor het Indonesische onafhankelijkheidsstreven. Het kamp, met al zijn prikkeldraad, had zijn geestelijke horizon enorm verruimd. En dat gold trouwens ook voor mijn moeder.
En het kamp gaf, vreemd genoeg, na de oorlog ook kracht. Ik ben opgegroeid in een gezin dat door vreselijkste dingen was heengegaan, dat hier en daar forse butsen en wonden had opgelopen, maar dat in de jaren daarna tegelijk vervuld was van een enorme energie: we hebben het overleefd, we hebben het gehaald, we hebben de Japanner en de dood getrotseerd, en we laten ons door niemand meer de les lezen. Geen macht, geen politicus en geen dominee pakt ons dat ooit nog af. Vrijheid was bij ons geen slogan en geen goedkoop praatje, en dat gold zeker ook voor de vrijheid van meningsuiting. Het was, soms letterlijk, door mijn ouders, broers en zusjes doorleefd en bevochten. Inderdaad: niet alleen hun lijf, ook hun ziel was ontkomen aan de strik van de vogelvangers.
Het is raar, het was niet altijd gemakkelijk, maar ik kan u verzekeren: het was een groot voorrecht om in zo’n gezin op te groeien.