Een onbesuisde Brit in Amsterdam

Essay ter gelegenheid van de Henry Hudson-herdenking, 2009

In de herfst van 1608 arriveerde een Engelse zeeman in Amsterdam, een onbesuisde Brit die wereldfaam zou verwerven vanwege een reis die hijzelf als een mislukking beschouwde, een zekere Henry Hudson. De zeeman maakte vermoedelijk kennis met de stad vanaf dezelfde plek als de hedendaagse treinreiziger: vanaf het IJ.

Ze zouden in de komende maanden veel met elkaar te maken krijgen, de stad en deze zeeman, en samen zelfs wereldgeschiedenis schrijven – al was het op een andere manier dan beiden voorzagen.

De stad bestond al een paar eeuwen, maar toch was Amsterdam nog jong, in dat najaar van 1608. Veel bekende gebouwen en torens ontbraken nog aan het stadsbeeld dat zich voor de aankomende reiziger ontvouwde. De grote koopmanshuizen aan de Buitenkant - de latere verkeersader van de Prins Hendrikkade – moesten nog worden gebouwd. De stad hield zo’n beetje op waar nu het centrum ligt, bij de Oude Schans en de Haarlemmersluis. Ook de drukte had een totaal ander karakter. De meeste bebouwing was half zo hoog als nu. Een plein als de Dam leek daardoor veel weidser, en de Nieuwe en de Oude Kerk torenden als giganten boven de huizen uit. Een versterking als de Schreierstoren – nu een café dat je achteloos passeert – was als een machtige vuist die het IJ instak.

Hudson zag, vanaf de plaats waar nu het Centraal Station ligt, een woud van masten en torens, doorschoten met zeilen, wimpels en vlaggen. Daarachter lag een stad waarover in Europa steeds meer gesproken werd; een voortdurende beweging van schepen, kranen, sjouwers, werklieden en ander volk. Daarvóór bevond zich echter een merkwaardig overgangsgebied, een zoutig, klotsend en verstild waterlandschap, een lange strook van oude steigers, rottende meerpalen, houten wachthuisjes en overal dobberende schepen, klein en groot.

Daar moest onze zeeman eerst doorheen, voordat hij zich in het gewoel van de Warmoesstraat en de Nes kon storten – toen de drukste straten van de stad – of zijn opwachting kon maken in een van de koopmanshuizen aan de Oudezijds Voorburgwal – nu de hoerenbuurt, toen een van de deftigste grachten. Zijn zaken kon hij regelen in het brandnieuwe gebouwencomplex op de hoek van de Oude Hoogstraat en Kloveniersburgwal – nu een universiteitsgebouw, toen het centrum van de eerste multinational ter wereld, de Oost Indische Compagnie.

Henry Hudson nam de stad waar tijdens een van belangrijkste overgangsfasen in haar geschiedenis. Hier en daar stonden in Amsterdam nog de houten huizenrijen uit de middeleeuwen, met hun puntige, voorover hellende gevels die je nu soms nog in kleine Duitse stadjes aantreft. De jonge Nederlandse Republiek was in oorlog met het feodale Spanje, maar er was een begin gemaakt met onderhandelingen, en het daarop volgende jaar zou er een wapenstilstand gesloten worden. De stad lag nog grotendeels samengeperst binnen de oude poorten en muren. Hudson hoefde voor al zijn zaken hooguit enkele minuten te lopen: zijn belangrijkste onderhandelingspartner, de koopman Dirck van Os, woonde in de Nes, en de meeste discussies over routes en kaarten vonden plaats in de Olofskapel aan de Zeedijk. Zijn opdrachtgevers resideerden in het Oost-Indische huis, en de Dam was het zakelijke en bestuurlijke hart van de stad.

Tegelijk werd datzelfde jaar echter ook een begin gemaakt met nieuwigheden als een Koopmansbeurs, een unieke handelsplek voor alle kooplieden, en een Stadswisselbank waardoor het internationale geldverkeer ingrijpend werd gemoderniseerd - alle denkbare muntsoorten konden er namelijk worden ingewisseld tegen waardevaste certificaten. Dat was uniek in toenmalige de wereld. Bovendien werd die winter al driftig getekend aan het grootste Europese stadsuitbreidingsplan sinds de Romeinse tijd: drie luxegrachten, plus een volksbuurt en stadswal die de oude stad binnen enkele decennia zouden omsluiten. Ruim een jaar later zou hierover de definitieve beslissing vallen.

Vlak buiten de poorten bivakkeerden ondertussen tienduizenden nieuwkomers, zo valt in rapporten van die tijd te lezen, in ‘schamele wonincxkens’ of in krotten tegen de stadsmuur, en in de nissen van die muur. Langs de paden en de poldersloten – met name rond de Haarlemmerdijk – lagen hele wijken, vol huisjes, schuren, werkplaatsen, moestuinen en varkenskotten, grotendeels bevolkt door immigranten. In de laatste decennia van de 16e eeuw was de bevolking verdrievoudigd en een groot deel van deze nieuwe burgerij kwam uit de Zuidelijke Nederlanden.

Antwerpen was leeggestroomd nadat de Spanjaarden in augustus 1585 de stad hadden veroverd, en de Republiek daarna de levensader van de haven, de Schelde, had geblokkeerd. Tienduizenden protestanten en andere dissidenten, onder wie veel rijke kooplieden en ambachtslieden, waren weggetrokken naar het noorden, met medeneming van hun kennis, kunde en handelsnetwerken. De sefardische joden speelden hierbij een bijzondere rol: veel families waren - door de vervolgingen van de Spaanse Inquisitie - eerst vanuit het Iberische schiereiland noordwaarts gejaagd, met name naar Antwerpen. Om vervolgens, na de val van Antwerpen, verder te trekken naar de Noordelijke Nederlanden, voornamelijk naar Amsterdam.

Al deze immigranten kwamen – en dat gebeurt in de geschiedenis niet altijd - exact op het goede moment op de goede plaats terecht. In de opkomende Republiek bestond grote behoefte aan nieuwe handelscontacten en aan ambachtslieden die al die nieuwe – meestal luxe– producten konden verwerken. Binnen een generatie hadden immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden éénderde van de Amsterdamse stapelmarkt in handen. Hun ambachtslieden introduceerden de zijde-industrie en de suikerraffinaderijen. Ze brachten nieuwe schildertechnieken mee en dankzij hen – en de betrekkelijke tolerantie van de stadsbestuurders – kreeg ook het Amsterdamse boekenvak zijn internationale faam. De sefardische joden legden de basis voor de tabakshandel en de diamantindustrie. Zelfs de taal veranderde: het traditionele Amsterdams, een Waterlands dialect, werd geleidelijk aan vervangen door plat Antwerps.

Het was te danken aan deze netwerken - naast de kennis over de Portugese ontdekkingsreizen die de Republiek via via had bereikt - dat de Amsterdammers een bres hadden kunnen slaan in het Portugese handelsmonopolie op Afrika, en later ook op Azië. In maart 1594 was een negental kooplieden – onder wie Dirck van Os, Reynier Adriaensz. Pauw, Pieter Dircksz. Hasselaer en Arent ten Grootenhuys; mannen met wie ook Henry Hudson te maken zou krijgen – in het wijnhuis van Martin Spil in de Warmoesstraat overeengekomen om gezamenlijk een expeditie naar het verre oosten uit te rusten. Vier schepen, onder leiding van oppercommies Cornelis de Houtman, waren erop uitgestuurd, waarvan er in augustus 1597, na twee lange jaren, maar drie terugkeerden. De winst was schraal en een aanzienlijk deel van de bemanning had de tocht niet overleefd, maar één ding was bewezen: vanuit Nederland was een rechtstreekse vaart op Oost-Indië mogelijk.

Een jaar later waren al 22 Zeeuwse en Hollandse schepen op weg naar de rijke specerijeneilanden, en in totaal zouden tot 1602 maar liefst 65 schepen vertrekken. De Portugezen bleken niet in staat om hun Indische handelsposities te handhaven. Het aantal Oost-Indiëvaarders dat uit Lissabon vertrok was, zo blijkt uit de cijfers, een stuk lager.

Een goede en liefst veilige route was goud waard in die jaren. Het ging immers om uiterst lucratieve handelswaar: peper uit Oost-Indië, maar ook gom, ivoor, suiker en goud uit Afrika. De risico’s werden, in tegenstelling tot elders, gespreid: een Amsterdamse reder was niet eigenaar van één of meer schepen, maar had ééntiende of een andersoortig aandeel in tientallen schepen. Via zulke gemeenschappelijke ondernemingen, compagnieën genaamd, durfden de Nederlandse kooplieden de meest riskante ondernemingen te financieren: zelfs als alles misliep bleef de schade immers beperkt. Een aantal grote Hollandse binnenmeren, zoals de Purmer en de Beemster, kon dankzij dit soort financiële constructies drooggemalen worden.

In 1602 was uit de compagnieën die op Oost-Indië voeren de VOC, de Verenigde Oost-Indische Compagnie, ontstaan - de eerste multinational ter wereld. De compagnie zou in de twee daarop volgende eeuwen vrijwel alle handel en scheepvaart op Azië beheersen, grote fortificaties aanleggen op de Kaap – het latere Kaapstad -,  in Indië – Batavia, het latere Djakarta – en elders, maar nooit overgaan tot echte kolonisatie. Het bleef een handelsonderneming, machtig en gewelddadig weliswaar, maar uiteindelijk toch een bedrijf, dat zich slechts vestigde aan de randen van de Afrika en de Indische Archipel. Een multinationale onderneming ook, waarvoor de handel tússen Indië, China, India, Ceylon en de rest van Azië minstens zo belangrijk was als de Europese ‘negotie op de Oost’.

Ook Henry Hudson werd met deze dynamische immigrantengemeenschap geconfronteerd. Zoals met Dirck van Os, degene die uiteindelijk zijn contract zou tekenen. Hij kwam uit een familie van Antwerpse notabelen en had in Amsterdam fortuin gemaakt als koopman in de graan- en houthandel op Rusland en de Baltische staten. Tegelijkertijd was hij een van gangmakers achter de VOC, de Stadswisselbank en de droogmakerij van de Beemster. Het oudste nog bestaande aandeel ter wereld, een VOC-stuk uit september 1606, is door hem en zijn mede-bestuurder Arent ten Grootenhuys ondertekend.

Van Os had zijn Rusland-handel jarenlang bedreven in hecht compagnonschap met Isaac le Maire, eveneens een zuiderling, afkomstig uit Doornik. Samen stonden ze in 1602 aan de wieg van de VOC, maar Le Maire zou drie jaar later, na een fraudekwestie, gebrouilleerd raken met de Compagnie en vermoedelijk ook met zijn oude compaan Van Os. Ook met deze vete kreeg Hudson te maken. De wrokkige Le Maire zou bovenal de geschiedenis ingaan als de uitvinder van het zogenaamde ‘naked short selling’. In 1609 besloot hij al zijn VOC-aandelen van de hand te doen, en hij verkocht, speculerend op een dalende koers, zelfs meer aandelen dan hij bezat. Bij levering kon hij die, goedkoper, alsnog aanvullen. Nog altijd is het een geliefde beursactiviteit van speculanten die het nemen van pittige risico’s niet schuwen.

Die winter had Hudson ook veel contact met de Vlaming Petrus Platevoet – die zijn naam verlatijnst had tot Petrus Plancius -  een fel calvinistische predikant en tevens een van de belangrijkste kaartenmakers van de Republiek. Hij was de drijvende kracht achter een aantal gewaagde expedities van de VOC,  en tegelijk de fundamentalistische theoloog die in 1601 een verbod op openbare diensten voor de lutheranen had bepleit, omdat ze in bepaalde leerstukken een ander standpunt innamen dan hij.

Aanvankelijk slaagde Plancius’ missie: de kooplieden annex burgemeesters die de stad bestuurden, slikten zijn theologische verhandelingen als zoete koek, zolang hij daarnaast zijn wereldbollen maar bleef bestuderen. Zijn cartografische kennis was immers onmisbaar voor verdere expedities. De heren veranderden echter rap van mening toen de - lutherse - Baltische staten en de koning van Denemarken het opnamen voor hun geloofsgenoten. Zulke belangrijke handelspartners wilde men voor geen goud voor het hoofd stoten. De lutheranen kregen weer alle vrijheid. Ook in zaken van ziel en zaligheid golden, binnen zekere grenzen, de regels van de hoogste bieder.

In datzelfde 1608 vond in de Republiek een typerend incident plaats, dat later door Voltaire in zijn historische verhandelingen voor de vergetelheid werd behoed. Met een deftige Spaanse delegatie waren markies Spinola en de diplomaat Richardot op weg naar Den Haag om met de Nederlanders te onderhandelen over de voorgenomen wapenstilstand. Onderweg zagen ze hoe een gezelschap van een stuk of tien mannen uit een simpel bootje stapte, op de wal in het gras ging zitten om een maaltijd van brood, kaas en bier te nuttigen, waarvan ieder zijn eigen portie had meegebracht. Van een boer hoorden ze, tot hun verbazing, om wie het hier ging: ‘Dit zijn de afgevaardigden van de Staten, onze onafhankelijke heren en meesters.’ Het was, kortom, de delegatie waarmee de Spaanse delegatie de komende weken op gelijkwaardige voet moest onderhandelen. De Spanjaarden en Fransen raakten niet uitgepraat over deze simpele leefstijl, ook bij de elite, terwijl de Nederlanders dat doodnormaal vonden. Het had ongetwijfeld te maken met het feit dat welvaart, macht en rijkdom voor deze generatie burgers wel heel plotseling was gekomen.

Pieter Dircksz. Hasselaer, ook een van Hudsons opdrachtgevers, had bijvoorbeeld als jongeman in 1573 nog een heldenrol gespeeld bij het Spaanse beleg van Haarlem tijdens de Nederlandse vrijheidsoorlog. Nu stuurde deze Hasselaer, als een van de rijkste kooplieden van de Republiek, expedities naar Azië en tot aan de randen van de pool. Dezelfde dubbelzinnigheid kenmerkte het leven en denken van Petrus Plancius: een ouderwetse fundamentalist, die tegelijkertijd voorop liep in de moderne cartografie. En zie de kleding van Reinier Pauw, een andere VOC-bewindvoerder en achtmaal burgemeester van het snel moderniserende Amsterdam, op een portret van Jan van Ravensteyn: donker, sober en ouderwets, zonder enige verwijzing naar zijn macht en rijkdom. Feodale verhoudingen kwamen, met name in de zeeprovincies, nauwelijks voor. Hier heerste een waardesysteem waarin niet eer, afkomst, fatsoen of prestige voorop stonden, maar geld.

‘In deze stad is niemand die geen handel drijft,’ schreef de Franse filosoof René Descartes, toen hij rond 1635 in Amsterdam belandde. ‘Ieder is zo van zijn voordeel vervuld, dat ik er mijn ganse leven zou kunnen wonen zonder ooit door iemand opgemerkt te worden.’
De Britse historicus J.L. Price zou later de verhalen van buitenlanders die de jonge Republiek bezochten, vergelijken met de ervaring van jonge Europeanen die voor het eerst Amerika zien: alles was bekend, maar bleek toch net een kwartslag anders. Het was een desoriënterende ervaring: het politieke debat, de verfoeilijke religieuze tolerantie, de ongekende mate van verstedelijking, en het nieuwe humanisme, in een Europa dat nog door en door conservatief was. In sommige dingen was de Republiek nog ouderwets. Zo waren de ambachten nog helemaal volgens het middeleeuwse gildestructuur georganiseerd, maar op andere economische en sociale gebieden was Nederland Europa ver vooruit. Of, zoals Price stelt: het was een kleine, voortijdig kapitalistische voorpost in een Europa dat verder nog grotendeels middeleeuws was.

Er was, kortom, vanaf de jaren negentig van de zestiende eeuw, een geest van durf in deze bedaagde landen gevaren, misschien zelfs van euforie. Amsterdam was druk bezig het financiële centrum van de toen bekende wereld te worden. Overal in de Nederlandse samenleving deelde men in de successen van handel en scheepvaart. In de aandelenregisters van de VOC en de WIC staan duizenden namen, van burgemeesters en kooplieden, maar ook van predikanten, schoolmeesters en zelfs van dienstboden. Van de scherpe sociale problemen uit de 16e eeuw werd weinig meer vernomen.

Wel namen die winter van 1609 de interne spanningen rondom de oorlog met Spanje toe. De machtigste ambtenaar van de Republiek, raadspensionaris Van Oldenbarnevelt, wilde snel een einde maken aan de oorlogshandelingen, die handenvol geld kostten en de vrije handel blokkeerden. De stadhouder prins Maurits had, aan de andere kant, vorstelijke aspiraties en wilde graag doorvechten om ook de Zuidelijke Nederlanden 'bevrijden'. Er woedde een ware pamflettenoorlog tussen de Orangisten en Van Oldenbarnevelts vredespartij.

Amsterdam was een belangrijke machtsfactor binnen de Republiek en steunde de prins, maar om geheel eigen redenen: de Spanjaarden waren namelijk bereid om de Republiek als soevereine staat te erkennen, op voorwaarde dat de Nederlanders zich uit Azië en het Atlantische gebied zouden terugtrekken. Van Oldenbarnevelt stond daar niet afwijzend tegenover, want de voortdurende oorlog en het op de been houden van een leger van 60.000 man kostte bergen geld. Bovendien kon, als het eenmaal vrede was, de verlopen handel op Zuid- Europa weer worden opgepakt. De Amsterdamse kooplieden vreesden echter dat zo’n vredesverdrag een vroegtijdig einde zou maken aan hun nieuwe handel in Azië en Zuid-Amerika, om maar te zwijgen van de uiterst lucratieve kaperij van Spaanse schepen. En dominee Plancius, onverzoenlijk calvinist en VOC-pionier ineen, wilde al helemaal niet van vrede weten.

Over het verleden van onze Britse zeeman weten we ondertussen niet veel. Toen Henry Hudson in Amsterdam opdook was hij een jaar of veertig, een ervaren zeeman met drie zonen – zijn eerste kleinkind was net geboren – die de laatste jaren een zekere faam had verworven met zijn zoektochten naar een noordelijke doorgang naar Oost-Indië en China. Er waren twee mogelijkheden: noordwest, via Canada, en noordoost, rond Rusland. Zo’n noordelijke route, mocht die bestaan, zou grote voordelen kunnen bieden boven de bestaande weg naar Azië, via Kaap de Goede Hoop. Hij was een stuk korter en de vloot zou geen last meer hebben van de hitte en langdurige windstiltes -  om maar te zwijgen van de vele kapers die in het zuiden op de loer lagen. Vanuit de Republiek hadden Dirck van Os en de zijnen zo’n vijftien jaar eerder ook al een drietal expedities naar het noorden gestuurd, geïnspireerd door Petrus Plancius die overtuigd was van de mogelijkheden van zo’n doorgang.

Vanachter zijn wereldbollen in de Olofskapel propageerde hij de theorie – afkomstig van de Britse avonturier Robert Thorne - dat de vijf maanden onafgebroken zonneschijn op het poolgebied, in de zomer zoveel hitte moest genereren dat het poolgebied zelf warmer was – en dus ijsvrij  - dan de omliggende, meer zuidelijk gelegen zeeën. Achter een koude barrière, vol ijsbergen en andere hindernissen, moest volgens hem dus een mildere zone liggen.

De laatste Nederlandse expeditie, onder leiding van Willem Barentszoon, was echter in 1596 vastgelopen in het drijfijs van Nova Zembla. De bemanningsleden hadden een gruwelijke overwintering in een van wrakhout getimmerd huis – het ‘Behouden Huys’ – moeten doorstaan. Twaalf van hen wisten uiteindelijk heelhuids terug te keren naar Amsterdam, met verhalen die nog vele generaties Nederlandse schoolkinderen koude rillingen bezorgden. Daarna was het voorlopig gedaan met dit soort tochten naar het noorden.

Henry Hudson probeerde twaalf jaar later opnieuw de noordelijke doorgang te vinden, onder auspiciën van de Londense Muscovy Compagny. Zijn eerste tocht, in 1607, was van een ongekende driestheid: hij probeerde niet via het westen of het oosten rond de pool te zeilen, maar er rechtstreeks overheen. Hij kwam tot zeshonderd mijl in de buurt van de pool, trotseerde stormen en een walvis die onder zijn schip probeerde op te duiken, maar moest uiteindelijk droogjes in zijn logboek noteren: ‘Vanochtend zagen we dat we door overvloedig ijs omsloten waren…En dit is wat ik hier met zekerheid kan zeggen: …er is via deze weg geen doorgang.’ Een tweede expeditie via de noordoostelijke route in het voorjaar van 1608 mislukte eveneens, waarna zijn opdrachtgevers hem aan de kant zetten. Hiervan kreeg de consul van de Republiek in London lucht, en omdat hij wist dat een aantal Amsterdamse kooplieden nog steeds in zo’n noordelijke route geïnteresseerd was, bracht hij Hudson met hen in contact. En zo vertrok onze zeeman in het najaar van 1608 uit London naar de Republiek, op uitnodiging van de Amsterdamse Kamer van de VOC.

Voor Dirck van Os en de zijnen had de zoektocht naar een noordelijke doorgang opnieuw hoge urgentie. Ditmaal niet om vaartechnische redenen, maar vooral om mogelijke concurrenten, zowel binnen als buiten de Republiek, vóór te zijn. De VOC had van de Staten-Generaal namelijk wel het exclusieve monopolie gekregen om met Azië te handelen via de zuidelijke routes, maar het stond iedereen vrij om via het noorden een poging te wagen. Uit diverse stukken blijkt dat de bewindvoerders zich daar al jaren grote zorgen over maakten. Ze waren dus vooral om juridische redenen in Hudsons expeditie geïnteresseerd: een noordelijke doorgang kon uiterst gevaarlijk zijn voor hun lucratieve handelsmonopolie, daarom moesten zij de eersten zijn. Bovendien kon een mogelijk vredesverdrag met Spanje hen ook dwingen om een andere route naar Azië te vinden.

Petrus Plancius had daarbij zijn eigen motieven. In Amsterdam konden de onversaagde ontdekkingsreiziger en de befaamde cartograaf eindelijk eens praktijk en theorie met elkaar vergelijken. De gedachtewisseling stemde beiden zeer optimistisch, met name in hun theorie over het bestaan van een relatief ‘warm’ poolgebied. Zo meende Hudson in het verre noorden grazende dieren gezien te hebben, en waren er ook berichten over een open zee rond de pool.

Dwars door dit alles heen speelde, in het diepste geheim, ook nog een diplomatieke intrige. Het enorme succes van de VOC had de aandacht getrokken van de Franse koning, Henry IV. Hij wilde de Franse handel uitbreiden en moderniseren met een soortgelijke onderneming. Er waren expedities naar Canada uitgezonden, maar nu had de vorst zijn zinnen gezet op de Aziatische handel – wellicht zelfs via een nieuw te ontdekken, noordelijke route. De Franse ambassadeurs in Den Haag probeerden de Hollanders zoveel mogelijk informatie te ontfutselen – precies zoals Nederlandse zeelieden en cartografen dat eerder met de Portugezen hadden gedaan – en zelfs Petrus Plancius wisten ze uit te horen.

Hun grootste bondgenoot vonden ze in Isaac le Maire, de rijke en verbitterde Amsterdamse koopman die, hoewel mede-grondlegger van de VOC, uit de onderneming was gezet. Hij zag in een machtig Frans initiatief, dat in één klap het monopolie van de VOC zou wegvagen, de perfecte manier om  revanche te nemen.
De bewindvoerders van de VOC waren zich hiervan maar al te zeer bewust, en het maakte hun gevoel van urgentie alleen maar groter. Le Maire wist, van zijn kant, precies waarom Henry Hudson naar Amsterdam ontboden was, en zocht contact met de zeeman. Uit de verslagen van een van de Franse ambassadeurs blijkt dat Le Maire uit alle macht probeerde om Hudson in dienst te laten treden van de Franse koning, in plaats bij de VOC. En Hudson stond daar aanvankelijk niet afwijzend tegenover. Hij leverde aan de Fransen alle informatie die hij ook aan de VOC had gegeven.

Zo ontstond er, in dat najaar van 1608, een stille wedloop rond de ontdekkingsreiziger. De Amsterdamse bewindvoerders van de VOC wilden Hudson, ondanks bepaalde aarzelingen  toch op pad sturen, maar hadden daarvoor toestemming nodig van hun collega’s in andere delen van het land, met name de Zeeuwen. Ook Le Maire moest de gesprekken met Hudson een poosje opschorten, want de Fransen verwachtten –terecht- dat het op handen zijnde wapenstilstandsverdrag met Spanje zeer nadelig zou uitpakken voor de VOC, zonder dat ze daar iets voor hoefden te doen. Dat zou hun plannen in een heel ander perspectief zetten.

De bewindvoerders van de VOC, die lucht hadden gekregen van Hudson’s dubbele spel, maakten van deze pauze gebruik om definitieve afspraken met Hudson te maken. De Franse koning, gealarmeerd, stuurde Le Maire een forse geldsom om Hudson alsnog in dienst te nemen, maar het was te laat. Henry Hudson zou uitvaren onder de vlag van de Republiek, al was het op het nippertje. De geschiedenis had, onder Franse vlag, een heel andere loop kunnen nemen.

Het was een tijd van historische breuklijnen, die winter van 1608 op 1609; een spanning tussen oud en nieuw, moderniteit en traditie, die het leven voortdurend bepaalde. Zo was het ontwerp van de Amsterdamse grachtengordel een typisch product van de snelle rijkdom en allure van de 17e eeuw. Het was een eigenzinnige manier om boulevards te scheppen waarlangs de burgerij kon flaneren, terwijl de grachten tevens konden fungeren als transportsysteem en berging van het boezemwater. Amsterdam moest met dit plan een ultramoderne stad worden, met – uniek voor die tijd - gescheiden woon- en werkgebieden. Tegelijk bleef Amsterdam ook een ouderwetse Hollandse waterstad, midden in een moerasgebied, en het stratenpatroon van de nieuw te bouwen werkmanswijk, de latere Jordaan, herhaalde keurig het uitgekiende ritme van poldersloten en paden zoals dat al vanaf de middeleeuwen overal in Holland gebruikelijk was.
Ook in andere opzichten behield de stedelijke samenleving, ondanks de breuk met het verleden, sterke middeleeuwse trekken. De gildenorganisaties bleven gewoon bestaan, en dat gold ook voor tal van charitatieve instellingen. Omdat die nu moesten functioneren in een stad die vele malen groter was dan het middeleeuwse Amsterdam groeiden ze uit tot instituties van stedelijke zorg met een -voor die tijd - spectaculaire omvang. Zo herbergde het Aalmoezeniersweeshuis, op stadskosten, regelmatig meer dan achthonderd wezen.

Op dezelfde manier functioneerde de VOC. Aan de ene kant gold de compagnie gedurende de 17e en 18e eeuw als de grootste onderneming ter wereld, maar tegelijk werd die bestierd als een middeleeuwse polderhuishouding. Het is niet toevallig dat er nauwelijks namen van individuele ondernemers en kooplieden uit de befaamde 17e eeuw in de geschiedenisboeken terecht zijn gekomen. Alle macht lag in handen van een collectief: de Vergadering der Heren Zeventien. Dit college was samengesteld uit acht Amsterdamse leden, vier Zeeuwse en vijf bewindvoerders uit kleinere steden. Niemand had het laatste woord, nergens bestond een eenhoofdig gezag.

Net als bij de politieke instellingen van de Republiek was men ook binnen de VOC dol op ‘eenparigheid van consent’, ofwel unanimiteit en consensus. Ook toen al hadden de Nederlanders een onbedwingbare neiging tot ‘polderen’ en vergaderen: alles draaide om ‘de kunst van persuasie’, de capaciteit om anderen met argumenten te overreden. Er gold, althans in theorie, zelfs een zekere democratie: tegenover het monopolie dat de Staten-Generaal aan de VOC toekende moest de compagnie aan alle inwoners van de Republiek de mogelijkheid geven om aandelen te kopen.
Slagvaardig was zo’n bestuurssysteem natuurlijk niet; vandaar dat de Amsterdamse VOC ten aanzien van Henry Hudson bijna achter het net viste, omdat het nog op toestemming van Zeeland moest wachten. Maar dergelijke problemen loste men meestal op flexibele wijze op,  met de bijna aangeboren neiging tot compromissen en met behulp van een boel gekonkel en achterkamertjespolitiek. De orde, die in ieders belang was, moest gehandhaafd worden. De polder moest wel droog blijven.

Ook de aanstelling van Henry Hudson werd binnen de VOC uiteindelijk afgewikkeld in het schemergebied van compromis, achterkamer en voldongen feit. Als het aan de Zeeuwen had gelegen had, zo blijkt uit bewaard gebleven correspondentie, de VOC alle contacten met Henry Hudson verbroken, na zijn dubbelspel met de Fransen. Ook had Hudson ‘groote dispuyten’ met de equipagemeester Dirk Gerritszoon over de gage van de Engelsen die met hem mee zouden varen. Hudson begint hier al ‘onder onse oogen te muyteren,’ zo schreven ze aan hun Amsterdamse collega’s, ‘Wat soude hij doen als hij van ons waer’, ofwel: wat zal hij wel niet doen als hij bij ons uit de buurt is.

De Zeeuwen wilden de noordelijke expeditie wel doorzetten, maar dan onder leiding van ‘een bequaem, verstandich ende ervaren persoon’. Maar het Zeeuwse bezwaar arriveerde te laat: op 8 januari 1609 hadden de Amsterdamse bewindvoerders van de VOC, onder leiding van Dirck van Os, in hun wedijver met opponent Le Maire, het contract met Henry Hudson al getekend. Volgens dit stuk kreeg Hudson ‘een scheepken of jacht’ tot zijn beschikking, dat goed was voorzien van bemanning, levensmiddelen en andere noodzakelijkheden. Hiermee zou hij begin april moeten vertrekken om een noordelijke doorgang te zoeken, benoorden Nova Zembla om, en dan weer naar het zuiden. Hij zou vervolgens terug moeten keren en alle ‘journalen, coursen, kaerten en alles wat hem op de reijse is wedervaeren’ moeten overdragen, ‘sonder iets aghter te houden’. Als schip werd de Halve Maen hem toegewezen, een niet al te groot jacht van zo’n 85 voet (26 meter), met een bemanning van zestien personen.
Voor de hele klus kreeg hij achthonderd gulden – het maandsalaris van een kapitein op de koopvaardij was zo’n vijftig á zestig gulden. Mocht hij na een jaar nog niet teruggekeerd zijn, dan zou de VOC nog éénmaal tweehonderd gulden aan zijn vrouw uitkeren, maar dan ook van alle verdere verplichtingen zijn ontslagen.

Zo vertrok onze zeeman op 4 april 1609 uit Amsterdam, om twee dagen later, op 6 april, weg te zeilen vanaf het eiland Tessel de Noordzee op. Drie dagen later ondertekenden de afgevaardigden van Spanje en de Republiek een wapenstilstand voor de duur van twaalf jaar. Een definitieve vredesregeling bleef uit omdat Nederland de handel op Azië en Amerika niet wilde opgeven. De kooplieden van de Republiek waren alleen bereid om, zolang de wapenstilstand duurde, de status quo te handhaven en geen aparte West Indische Compagnie voor Noord- en Zuid Amerika op te zetten. Zodra de wapenstilstand met Spanje voorbij was, werd die alsnog opgericht.

Hudsons directe opdrachtgever, Dirck van Os, ging - naast vele andere bezigheden - nog een gouden loopbaan tegemoet als polderbestuurder van ‘zijn’ Beemster. Een andere opdrachtgever, Arent ten Grootenhuys, staat in de Schuttersgalerij van het Amsterdamse Historische Museum nog altijd stoer en trots voor zijn compagnie van de Voetboogdoelen. Hun tegenstrever, Isaac le Maire, moest twee jaar later de stad verlaten nadat het was misgegaan met zijn speculaties. Daarna stichtte hij nog een Australische Compagnie, als tegenhanger van de VOC, waarbij een nieuw ontdekte zeestraat bij Vuurland naar hem werd vernoemd: de Straat Le Maire. Hij liet op zijn grafsteen in de dorpskerk van Egmond-Binnen, graveren dat hij door ‘Godt den Heere soo rijckelick gesegent is geweest’, aangezien hij in dertig jaar tijd meer dan anderhalf miljoen gulden had verloren, maar zijn eer had behouden. De dominee annex kaartenmaker Petrus Plancius zou, samen met de strenge en machtige koopman annex burgemeester Reynier Pauw, in later jaren een belangrijke bijdrage leveren aan de val van raadspensionaris Van Oldenbarnevelt en daarna, in 1619, aan diens executie wegens ‘landverraad’. Het was een Shakespeariaans drama waarin godsdienstkwesties, zoals vaker in dit land, ogenschijnlijk de boventoon voerden. Daaronder lagen echter grote zakelijke belangen: Pauw en de zijnen keerden zich immers vooral tegen Van Oldenbarnevelt en zijn vredespolitiek omdat een bestand met Spanje hen commercieel buitengewoon slecht uitkwam. Pas in 1648 zou Amsterdam alsnog instemmen met een vredesverdrag.

Amsterdam zelf zou in de jaren daarna uitgroeien tot het New York van de zeventiende eeuw, de stad van het nieuwe, bruisend van leven en creativiteit, verbonden met alle delen van de toenmalige wereld – al was het maar voor even.

Wat Henry Hudson betreft, hij verdween met zijn schip, een stipje op zee. Nooit meer zou hij in Amsterdam terugkeren.