Het witte licht [fragment]
Fragment uit het eerste hoofdstuk van Het stadspaleis (1997).
Eerst is er het ambacht. De immense eiken zolderbalken, met houten pennen aan elkaar verbonden. Het dakbeschot, getimmerd als een omgekeerd schip, met een zwevende kielbalk en spanten die duizenden stormen weerstaan. De grote zandstenen, robuust en hecht gevoegd. De onleesbare naam van een bouwvakker, ergens in een verre hoek met rood gekrijt, met het jaartal: 1664. Het uurwerk in de koepel, het kleine binnenklokje om de grote klok gelijk te zetten, de mansgrote bronzen trommel van het speelwerk, de grote zwart geoliede raderen, in één gestage tuimeling sinds 1695.
Dan is er de orde. De regelmaat van de gangen. De systemen van trappen, buizen en schoorstenen. De vermaningen boven de schouwen. Het slaan van de klokken. De onzichtbare maten en lijnen, gemeten naar de mens, weerspiegelend de schepping Gods.
Daarna is er de trots op dit wonder, op de hoge zaal voor burgers, op de schilderkunst die bloeit in elke zaal, op de de rijkdom waarvan elke ornament vertelt, op de Atlas die de hemel torst.
En ten slotte is er de stilte, de stilte ’s nachts, als de maan de binnenplaatsen verlicht en de schoorstenen fel tegen de hemel steken, als de wolken langs de koepel jagen, als de vloeren kraken zonder reden en de nachtwaker opschrikt van een verdwaalde vleermuis of een verre deur die dichtklikt terwijl geen levende ziel te bekennen is.
Het gebouw lijkt vanbuiten groot, grijs, eenzaam en stil. Maar vanbinnen leven de wanden, de gangen en de galerijen. Als het stormt kreunen en fluiten de zolderingen en het oude glas-in-lood rammelt in de sponningen. Als het hoost van de regen grazen de goten als brekend glas, het water davert door het gebouw en de binnenplaatsen als een ontembare val. Als de maan schijnt glijdt er een vreemde schaduw mee door de Burgerzaal. Als het windstil is stormt het rondom de achterdeuren. Als het sneeuwt verdwijnen de daken en de binnenplaatsen in een andere tijd.
Op een nacht mocht ik met een van de portiers mee. We wandelden door de gangen die vol beweging waren van hofdames en stadhuisklerken. Langs de oude cellen in de kelder, die nu dienden als opslagplaats van de onderhoudsmonteurs. De keukens, glimmend en verstild als in een betoverd kasteel.
Onze zaklantaren bescheen halfnaakte vrouwen, slangen, wenende engelen: de Vierschaar, waar vroeger de doodvonnissen werden uitgesproken. We liepen door de voormalige martelkamer – nu stonden er de glanzende tafels en stoelen van de personeelskantine. Het licht scheen langs de wanden van de enorme marmeren Burgerzaal, en toen omhoog, waar Atlas de hemel torste op zijn nek.
Deur-in, deur-uit gingen we. Door de Burgemeestersvertrekken – nu ontvangkamers voor hoge buitenlandse gasten -, langs de hemelbedden in de oude appartementen van de éénmaandskoningin Hortense, langs de oude stadskantoren met hun schouwen, hun ornamenten en hun schilderijen van Ferdinand Bol, Govert Flinck en Jan Lievens. Soms stuitte onze lichtbundel op een handvol zinnen:
De zoon van Fabius gebied zijn eigen Vader
Van ’t paard te stijgen voor Stads eer en agtbaarheid
Die kent geen bloed en eischt dat hij eerbiedig nader
Dus eert een man van staat het ampt hem opgeleid
Een zware deur ging open, en het geklak van het slot weergalmde in de stilte. De voormalige Secretariekantoren op de eerste verdieping, nu koninklijke salons, sierlijk en onwezenlijk tegelijk in het licht van de straatlantarens buiten. De oude Schepenzaal, waar ooit schout en schepenen rechtspraken, tegenwoordig de plaats voor grotere ontvangsten. De staatsievertrekken, de afgedekte meubels, de ontbijtkeukens, de badkamers, de stilte achter de dikke gordijnen en de dubbele ramen.
Weer de trap op, de tweede verdieping rond, langs de binnenplaatsen waar de daken in het maanlicht scherpe schaduwen trokken langs de muren. De derde verdieping, waar ooit de kantoren waren van de mindere stadsdiensten. Nu liepen we langs lege logeerruimtes van het hofpersoneel, kamer na kamer, drie bedden, drie stoelen, een kast en een wastafel, sober en proper, vrouwen op de ene verdieping, mannen op de andere.
De vierde verdieping. Weer trappen, zalen, personeelskamers, een kantoor met een veldbed. En dan de zolders, de koepel met de klokken, de zware balken, de zinken teilen tegen het lekwater.
De lantarens van de Dam zetten de Burgemeestersvertrekken in een schimmig licht. De kantoren van de vroegere Weeskamer lagen vol opgerolde tapijten. In een van de cellen had ooit de meesterdief Sjakoo, de Amsterdamse Robin Hood, op zijn einde gewacht. Nu stonden er de namen van Franse wijnen op de deuren, in sierlijke negentiende-eeuwse letters, en daarnaast zoemden de ketels van de centrale verwarming.
Soms waren er stemmen te horen – voorbijgangers buiten, zei de nachtportier, want het geluid legt hier vreemde wegen af. Soms was er opeens een vreemd geratel, als van kettingen – het gewicht van de klok dat automatisch werd opgetrokken.
‘Als je de eerste keer in het donker de branddeur bij de koepel opendoet, schrik je je wezenloos,’ vertelden de nachtportiers. ‘Het lijkt alsof er een figuur aan een touw bungelt. Maar het is gewoon de slinger van de klok.’ Ze kenden na vijf, tien, twintig jaar elk geluid. ‘Het blijft een bijzonder gebouw. Het leeft.’
In een donkere gang liep ik tegen een kast op van Lodewijk Napoleon.
In de Burgerzaal, waar het gedruis had geklonken van de grote hofbals waar koningin Anna Paulowna zo dol op was, werd elk geluid in honderdvoud weerkaatst.
En overal scheen de maan door de oude ramen van getrokken glas, glas dat een beetje verliep en dat de buitenwereld liet dansen en bewegen.
En overal was er dat koele, witte licht.