Een gestolde stad [Fragment]
Fragment uit hoofdstuk VIII, 'Het vuurpaleis', uit Een kleine geschiedenis van Amsterdam (1995).
Middernacht! Langzaam slaat de klok van de oude kerktoren twaalf slagen; plechtig en zwaar klinkt haar metalen stem voor de klare, kalme winternacht. Ik zie mijn venster uit. Alles is wit. De grond is bedekt met een dikke laag van fijne, droge, vaste sneeuw, die onder de voetstappen van enkele late voorbijgangers kraakt. Ik lig te luisteren naar de nacht: daar rolt een rijtuig in de verte, ‘k verneem verwijderd gezang, alles klinkt luider en duidelijker door het heldere, vriezende weer.’
Zo begint de sigarenfabrikant/verslaggever Justus van Maurik een van zijn merkwaardigste verhalen: een minutieus verslag van een doorwaakte nacht in het negentiende-eeuwse Amsterdam, waarin hij vrijwel niets anders beschrijft dan de geluiden die vanuit de donkere stad in zijn werkkamer doordringen: de eerste boeren die met hun melk komen aanrijden, de kar van een vroege joodse venter, het gedraaf van de lantarenopsteker die de lampen dooft.
Wie in een katapult zou worden teruggeschoten naar het Amsterdam van het midden van de negentiende eeuw zou waarschijnlijk in de eerste plaats geconfronteerd worden met een andere ervaring van geluid en stilte. Het negentiende-eeuwse Amsterdam was misschien wel lawaaieriger dan nu, maar de toon en het ritme waren totaal anders. De stad werd gedomineerd door het geratel van karren en rijtuigen, het gekrijs van meeuwen, het roepen van handelaren, klokken,stemmen en vooral voetstappen.
Wat zou verder opvallen? Vrijwel zeker de duisternis, de absolute donkerte waarin de stad zich na het vallen van de avond hulde. Zo’n anderhalve eeuw geleden was het aantal straatlantarens in Amsterdam een fractie van dat van nu, en bij vollemaan werden ze niet eens ontstoken. Op talloze prenten en schilderijen zijn nog de sterren zichtbaar boven de donkere stad, even talrijk, flonkerend en helder als op het verste platteland. De ongevallen in het nachtelijk duister waren talrijk: nog in 1893 verzeilden op één mistige decemberavond zesennegentig Amsterdammers in het grachtenwater, waarvan er twee – een dienstbode en een aanspreker – verdronken en zes vermist bleven.
‘Stil en strak, zwart en dreigend als een uitgekartelde muur, uit de gracht oprijzend, stonden de hoge huizen van de Warmoesstraat tegen de lichtere hemel,’ schreef dezelfde Justus van Maurik over een maannacht aan het Damrak, ongeveer ter hoogte van de huidige rondvaartbootsteiger. Uit de vensters kwam helder geel of roodachtig licht en op de donkere schepen, met hun door de maan scherp gemarkeerde masten en tuigage blonken enkele lichtjes die de dunne rookzuiltjes uit de kajuit rossig kleurden. En in de verte schemerde, roodachtig, het schijnsel van de iets drukkere Dam.
’s Nachts ging alleen de wacht regelmatig met eenratel rond – ‘Twaalf heit de klok, de klok heit twaalf’ – en in de torens waakte een torenwacht over de slapende stad. In een stadsbeschrijving uit 1875 lezen we zijn precieze taak: bij brand moest hij met zijn hoorn alarm blazen, en vervolgens hing hij een lantarentje – het brandsein – aan de kant van de toren waar hij de brand had gesignaleerd. Even later kon men dan de brandweer voorbij zien stuiven: hollende paarden, zware mannen met helmen en rood brandende fakkels, ‘een troep duivels, die op de rode wagen van Pluto uit het schimmenrijk is opgekomen’.
In de derde plaats zou ons bij zo’n escapade door de negentiende eeuw ongetwijfeld de geur, of beter gezegd de stank treffen. De stank van dat verstilde en pittoreske Amsterdam was rond het midden van de negentiende eeuw zo hevig geworden, dat het iedere activiteit leek te smoren en te vergiftigen. Dezelfde stadsbeschrijving uit 1875 vermeldt dat ‘het houtwerk der huizen, vooral op de grachten in de Jordaan, ook op de Prinsengracht, er in ’t najaar uitziet alsof het gepotlood is; ’t gevolg van de chemische werking van ’t stinkend zwavelgas op het loodwit der verf’. Een andere beschrijving spreekt van ‘walgelijke vuilnishopen, mestbelten en dergelijke’. Nog in 1866 maakte een hevige cholera-epidemie elfhonderd slachtoffers in de stad. Acht procent van de Amsterdammers woonde in een kelderwoning. Ruim de helft van de kinderen zat op een armenschool. De bevolkingsstatistieken van het vroeg-negentiende-eeuwse Amsterdam leken op die van een derdewereldstad: extreem hoge geboortecijfers en minsten zo extreem hoge sterftecijfers. Slechts de helft van het aantal geboren jongens bereikte de leeftijd van vijfendertig jaar, en van de ‘behoeftige arbeiders’ was de levensverwachting nauwelijks meer dan dertig.
Naast het geluid, de duisternis en de geur was er ten slotte het begrip tijd zelf, dat van een geheel andere orde was dan in onze dagen. Wie met een schuit van de ene kant van de stad naar de andere wilde komen was toch al gauw een halve dag bezig. Wie naar Utrecht moest trok daarvoor een volle reisdag uit. Wie de haven binnen wilde zeilen wachtte – desnoods een maand. Tussen idee en resultaat, tussen vertrek en aankomst lagen dagen en weken, waar het nu een kwestie van uren is. Tijd was nog geen schaars begrip, het was er in dezelfde overvloed als lucht en water, en dat gaf het leven in de stad iets vertraagds – een effect dat nog versterkt werd doordat de dynamiek van de voormalige handelsstad was verdwenen.
Sinds de Franse bezetting hadden in Amsterdam geen belangrijke veranderingen meer plaatsgevonden. Het enorme magazijn van de voormalige Oost-Indische Compagnie was op een nacht in 1822 uit pure bouwvalligheid ingestort. In 1851 meldde het Algemeen Handelsblad dat al een eeuw lang niemand in de stad het gewaagd had nieuwe herenhuizen te bouwen. ‘Het is hier een stilstaand, een slapend land,’ schreef het Parijse schrijversduo, de gebroeders De Goncourt in 1861 tijdens een bezoek aan Amsterdam. ’Je komt uit een museum, en je treft het huis of de gracht precies zo aan als je ze net op een schilderij van Pieter de Hoogh hebt gezien.’ Het machtige Amsterdam van de Gouden Eeuw was in het midden van de negentiende eeuw vervallen tot een gestolde stad.