Wisselwachter - Proloog
‘Goodbye’
1945
De geschiedenis had hen verteerd, ze leefden nog op de geest, allebei, maar dat ze zo snel zouden sterven, ze hadden geen idee. De conferentie, de laatste, was min of meer geslaagd. Hopkins had de grondlijnen bepaald, de onderhandelingen bijgestuurd met kleine notities – ‘Wat hij nu zegt, daar zit iets achter wat we niet weten, misschien vanavond?’[1] - en president Roosevelt had meer dan ooit op zijn kompas gevaren. De fronten lagen vast, er was gesproken over een nieuwe internationale orde, dit was de finale. Stalin was meer dan tevreden. Churchill zweeg, meer had er daar op Jalta niet ingezeten.
En nu voeren ze naar huis op de Quincy, een van de machtigste kruisers van de vloot. Drie torpedobootjagers zigzagden voor hen uit, een scherm tegen vijandelijke onderzeeërs, een vierde jager cirkelde daaromheen, boven hun hoofd dreunde een escorte van zeker vier Amerikaanse Lightnings en een Britse Vickers Wellington. Aan boord heerste een euforische stemming: dit wordt het begin van een nieuwe wereld. De felicitatietelegrammen stroomden binnen. Maar de hoofdrolspelers zwegen.
De officiële verslagen van dit soort bijeenkomsten worden altijd met zoveel omzichtigheid geschreven dat het onderliggende drama grotendeels verborgen blijft. Het blijven altijd droge en ingehouden stukken. Toch kun je, schreef een deelnemer later, die verslagen niet lezen ‘zonder het gevoel dat er Titanen aan de gang waren die de toekomstige gang van een hele planeet bepaalden.’[i] En alleen al die druk, al die jaren, had hen gesloopt.
De lijfarts van Winston Churchill, Charles McMoran Wilson – beter bekend als Lord Moran -, noteerde het in zijn dagboek, in nuchtere zinnen. De premier was rusteloos en koortsig, de kwaliteit van zijn werk was de laatste maanden sterk achteruitgegaan, zijn staf klaagde dat de oude man wel erg ‘woordenrijk’ was geworden. [ii] Roosevelt gaf de arts nog maar een paar maanden te leven. Hij was een zware hartpatiënt, hij wuifde dat weg, zoals altijd, maar iedereen die hem zag schrok. ‘Voor een dokter is het duidelijk dat de president doodziek is,’ schreef de arts. ‘De mens sluit echter zijn ogen voor wat hij niet wenst te zien en de Amerikanen hier kunnen er niet toe komen om dat toe te geven.’
Harry Hopkins, zijn meest naaste adviseur, was er volgens de arts minstens zo erg aan toe. ‘Lichamelijk staat hij met één been in het graf. Hij zag er akelig uit – zijn huid zit als geelwit perkament strak over zijn beenderen gespannen.’[iii] Zo had zijn zoon hem een paar dagen eerder ook gefotografeerd, op de terugreis vanaf Jalta in de oude treinwagon van de tsaar: een wit en mager gezicht boven de lakens, met ergens nog een scheve glimlach. Hij had zich letterlijk doodgewerkt.
Zijn eeuwig hongerige lichaam hunkerde naar vrede en rust. Maar stil was het hier op de Quincy nooit en nergens, in deze drijvende stalen stad met zijn kapsalon, zijn eigen bioscoop en zijn volledig uitgeruste operatiekamer, met zijn intercoms en gierende ventilatoren, met de alarmbellen die je elke keer een stomp in je maag gaven, met die alom aanwezige machinekamer, met die vijftienhonderd strak geschoren manschappen die zich, roepend en bevelend, voortdurend door de nauwe gangen persten.
De president was er verzot op. Het leven van zo’n schip bracht hem, even, terug op aarde en hij kon zich niet voorstellen dat iemand die vreugde niet met hem wilde delen. Maar Hopkins lag stil in zijn kooi, kon zich bijna niet meer bewegen, hij leefde grotendeels op pijnstillers, plasma en leverextract, zijn darmen – zijn eeuwige kwelling - namen bijna niets meer op.
Zijn gedachten dwaalden maar wat rond. Toen hij er een half jaar eerder in een ziekenhuis net zo bijlag biechtte hij aan een collega[iv] dat hij eindeloos lag te piekeren over wat er deze jaren goed en fout was gegaan, hoe problemen kwamen en gingen en hoe het allemaal, ogenschijnlijk, vanzelf was gegaan: de enorme tekorten aan militair materieel die als door een wonder waren veranderd in overschotten, de militaire leiders die, totaal onvoorbereid, opdoken en die in staat bleken om ongekend nieuwe situaties naar hun hand te zetten.
Maar tegelijk wist hij hoe het vaak een dubbeltje op zijn kant was geweest. Vier maanden voor Pearl Harbor had het Congres bijna besloten om het leger weer te ontbinden, de motie kwam welgeteld één stem tekort. En in de zomer van ’42 waren de Amerikaanse generaals de permanente dwarsliggerij van Winston en de Britten zo zat dat ze de geplande invasie van West-Europa voorlopig wilden vergeten en alle prioriteit wilden verschuiven naar Japan en de Pacific, de bevrijding van Europa zou dan weer pas rond 1948 in beeld komen.
Gelukkig konden hij en de president dat snel terugdraaien: Duitsland was en bleef veel gevaarlijker dan Japan. Maar hadden de Britten, met hun beweringen dat een invasie in ’42 of ’43 totaal onverantwoord was, ook niet gelijk gehad? Hadden de Amerikanen op dat moment ooit met succes het Kanaal kunnen oversteken, zonder een solide voorbereiding en zonder de gevechtservaring die ze in Noord-Afrika en Sicilië zouden opdoen tegen die zeldzaam efficiënte en geharde Duitsers? Het zou een slachting zijn geworden. Ja, hij had, net als de president, ook hard geroepen dat die invasie er nog in ’42 moest komen, of hooguit in ’43. Als hij toen zijn zin had gekregen….
Harry L. Hopkins. In Europa kent bijna niemand hem. Toch hoort hij bij de handvol mensen die, vanuit de verte, bepalend waren voor het lot van ons continent, van ons land, van onze dierbaren en onszelf. Tijdens de oorlogsjaren gold hij in de kleine kring van internationale diplomaten en politici, na Roosevelt, als de belangrijkste Amerikaan, samen met opperbevelhebber Marshall. Hopkins was een wisselwachter, niet meer dan dat, maar op vitale momenten was hij wel de man die, achter de schermen, geschiedenis schreef.
Zelf liep ik hem min of meer bij toeval tegen het lijf. Toen ik een stuk schreef over Martha Gellhorn, de legendarische oorlogsverslaggeefster, bleek dat ze haar loopbaan was begonnen in de crisisjaren, als een soort verkenner voor het Witte Huis. Zij was nog jong, ze trok door het hele land, praatte met iedereen, en brief na brief rapporteerde ze haar bevindingen aan een mistige maar altijd nieuwsgierige topfunctionaris: ‘My dear mr. Hopkins.’
Ik trof hem weer, jaren later, toen hij begin ‘41 als persoonlijke gezant naar Churchill was gestuurd. Met deze man kon Churchill eindelijk al zijn zorgen delen, de eenzame premier was zo gelukkig met zijn komst dat hij ’s avonds laat, na hun zoveelste gesprek, rondedansjes maakte op de muziek van de grammofoonplaten die Hopkins had meegenomen.
Daarna zag ik hem telkens opnieuw opduiken, op statiefoto’s vaak op de tweede rij, lang, mager, een beetje scheef, wat slobberig in de kleren. Hij was charmant, maar niet altijd aardig. Hij kon vloeken als een dragonder en manipuleren als een aal. Hij was ongenadig ambitieus, hij had een unieke positie, ongekend in de Amerikaanse geschiedenis, hij was in feite chef-staf en nationale veiligheidsadviseur ineen. Toch had hij vrijwel nooit een officiële functie.
Jarenlang woonde hij in het Witte Huis, een paar deuren vanaf de president. Hele ochtenden werkte hij daar vanuit zijn bed, bezaaid met papieren en sigarettenas. Nooit bezat hij een eigen auto. Nooit was hij eigenaar van een huis, hoe klein ook. Bijna al die jaren werkte hij voor een salaris dat lager lag dan toen hij zijn loopbaan begon. Hij had ondertussen wel de beschikking over miljarden dollars, en tijdens de oorlog zelfs tientallen miljarden. Hij bezat, vertelde zijn kleindochter me, welgeteld twee pakken.
Roosevelt en hij hadden nu zo’n twaalf jaar met elkaar opgetrokken. Ze hadden samen overlegd en gestreden, ze hadden samen de crisis, de grote oorlog en drie verkiezingscampagnes doorstaan, ze hadden samen gevist en gepokerd, ze waren zeldzaam close, ze begrepen elkaar met een half woord, ze genoten van elkaars gezelschap, maar waren ze vrienden? ‘De president heeft geen vrienden,’ zeiden de mensen die hem kenden. Zelfs zijn vrouw zei dat: ‘Franklin heeft geen vrienden.’ Zij was, na de dood van zijn moeder, nog de enige op aarde die ‘Franklin’ mocht zeggen.
Roosevelt was niet zo’n piekeraar. Gulzig omarmde hij de wereld. Hij hield van reizen, van het vreemde, van alles wat hem, al was het voor even, uittilde boven de beperkingen van zijn handicap. Op zondagmiddagen zat hij vaak dromend boven zijn oneindige postzegelverzameling, verlangend naar al die exotische plaatsen.
Ze waren vanuit Jalta teruggevlogen naar Egypte en daar aan boord gestapt van de Quincy. Na een exotische ontmoeting in de Bittermeren met de woestijnvorst Saoed - er was daar een fabelachtige olievoorraad aangetroffen -, voeren ze nu via het Suezkanaal en Alexandrië naar Algiers. De president zou daar de Franse leider ontmoeten, de charismatische generaal die nog altijd in de waan leefde dat hij, en hij alleen, zijn land had bevrijd. De generaal zou de afspraak op het laatste moment afzeggen: in het slotcommuniqué van de conferentie was zijn naam niet genoemd.
In de haven van Alexandrië kwam Churchill nog even langs. Een uur lang zaten de president en Hopkins in de zon met hem te praten, onder andere over de ontwikkeling van dat supergeheime wapen, de atoombom. De Britten wilden daarin, na de oorlog, ook een rol spelen. ‘Geen enkel probleem’, zei de president. In zijn hut werd een lunch geserveerd, het was een familiale bijeenkomst met Anna – de dochter en vaste begeleidster van de president -, en Churchills zoon en dochter, Randolph en Sarah. Daarna nam Winston afscheid. Hij zou Hopkins en de president nooit meer terugzien.
De onttakeling van Roosevelts binnenwereld was toen al gaande. Generaal ‘Pa’ Watson, de alom aanwezige adjudant, de fysieke steun en toeverlaat van de president, kreeg een hersenbloeding en belandde in een zuurstoftent in het lazaret, diep onder in het schip. Watson was in de kleine kring rondom de president een centrale figuur, iedereen mocht hem. Hopkins ging, zo ziek als hij was, toch telkens bij hem langs, ‘tot de dag dat hij niemand meer herkende.’[v] Watson bezweek bij Gibraltar.
Hopkins zou, zo was de bedoeling, op de Quincy mee naar New York varen, de president en hij konden onderweg in alle rust werken aan de toespraak voor het Congres over de resultaten van de conferentie. Maar vlak voor hun aankomst in Algiers dook Hopkins op uit zijn hut, schoof aan op het dek bij Anna en de president en zei dat hij iets op zijn hart had: ‘Ik ben ziek, werkelijk ziek.’ Hij wilde in Algiers van boord stappen en daarna, via de Azoren, terugvliegen. Hij had rust nodig, en een ziekenhuisbed.
De president snapte er niets van, waar kon je beter tot rust komen dan op een schip? En hij had juist nu Hopkins nodig, die was overal bij geweest. ‘Hopkins verveelde zich,’ zou hij zeggen. In zijn eeuwige optimisme had hij geen enkel oog voor de toestand waarin zijn trouwe kompaan zich in werkelijkheid bevond: Hopkins moet, gezien de medicatie die hij kreeg, inderdaad zeer ziek zijn geweest. Hij was sterk vermagerd, de voorgaande drie weken was hij meer dan acht kilo kwijtgeraakt. Het was de eerste keer dat hij ‘nee’ zei.[vi]
Anna ging nog eens bij hem langs, wilde hij echt niet? De president had hem zo nodig. Weer was het ‘nee’. ‘Werkelijk, Anna,’ zei Hopkins, ‘Ik ben te ziek om te werken. Ik meen het… Zeg tegen je vader dat hij Sam Rosenman (ook een vertrouwde speechschrijver) laat komen. Die zit in Londen, die kan zo naar Algiers vliegen.’[vii]
Anna ging weer naar boven, naar het winderige dek waar haar vader zat, gewikkeld in zijn marinecape. ‘Hopkins geeft niet toe.’ De president, zuchtend: ‘Laat hem gaan.’ Hij moet het gevoeld hebben als desertie, hij was op zijn zwakste moment verraden en in de steek gelaten. Hoe uitgeput ze ook waren, samen hadden ze tot het einde moeten gaan – en inderdaad droeg de Congrestoespraak die hij samen met Anna en Rosenman in elkaar sleutelde alle sporen van haast en vermoeidheid.
Een kort en koel afscheid. Hopkins liep naar de president om gedag te zeggen, de president hief zijn hand op, zei ‘Goodbye’ en keerde zich weer naar zijn werk. Ze zouden elkaar nooit meer zien.
Het was 18 februari 1945.
Van Winston had Hopkins, met de anderen, al afscheid genomen in Alexandrië. Ook dat was voorgoed. Een jaar later leefde hij niet meer. Een diep geroerde Churchill schreef na Hopkins’ dood:
‘Een sterke, heldere, fiere vlam brandde uit een broos lichaam. Weinig mensen weten beter dan ik welke diensten hij de wereld leverde. Hij was een ware leider, en in vuur en wijsheid in tijden van crisis is hij zelden geëvenaard. We zullen iemand als hem niet meer zien.’ [2]
Daarvan was geen woord overdreven.
[2] A strong, bright, fierce flame has burned out a frail body. Few know better than I the services he rendered to the world cause. He was a true leader of men, and alike in ardor and wisdom in time of crisis, he has rarely been excelled. We shall not see his like again.’
[i] Sherwood, 789 – without the feeling that here were Titans determinating the future course of an entire planet
[ii] Moran ned 165 – helaas beschik ik niet over Engelse tekst
[iii] Moran, 243, Ned. Editie 170 idem
[iv] Robert Sherwood noteerde de twijfels van een zieke Hopkins, 807 - geparafraseerd
[v] Adams 383 – with Pa during the time of his last illness and up until the day he no longer knew anyone
[vi] Roll 378 Hopkins won’t budge. Let him go
[vii] Anna Roosevelt, interview in Bishop, FDR’s Last Year, 450, 451, gecit bij Roll 377 Truly, Anna, I am too sick to work. I mean it… Tell your father to call Sam Rosenman in. He’s in London and can fly down to Algiers