De goede oorlog
Wat is een goede oorlog? Bestaat die eigenlijk wel? Tekst van de toespraak die Geert Mak hield bij de 4- en 5 mei herdenkingen in Leiden en Leeuwarden.
Nooit zal ik het verhaal vergeten dat een oudere dame me ooit vertelde, tijdens een lezingentournee in Duitsland. Haar grootvader had meegevochten aan het begin van de Grote Europese Oorlog. Hij had Verdun en de loopgraven overleefd, maar het was op het nippertje. Op een bepaald moment stond hij tegenover een Fransman en alleen omdat hij iets sneller was wist hij hem als eerste te doorsteken. De man kronkelde nog een ogenblik, toen was hij dood. De uniformjas van de Fransman viel open, er werd een portefeuille zichtbaar. De Duitser pakte hem, er zaten een paar brieven in, een foto van een meisje, een identiteitsbewijs.
Ja, zo ziet een minuut oorlog eruit. En zo’n minuut kan een leven lang duren.
De Fransman kwam, ik meen, uit Lille, hij heette Jean Claude. En vanaf dat moment, vertelde die dame tijdens die lezing, was deze Jean Claude in het leven van haar grootvader altijd aanwezig. ‘Hij stond naast hem,’ zei ze, ‘toen hij trouwde, toen hij zijn eerste kind kreeg, toen hij benoemd werd tot directeur, toen zijn kleinkinderen werden gedoopt, bij alle belangrijke momenten van zijn leven stond deze Fransman naast hem. En natuurlijk stond hij in een hoek van de kamer toen mijn grootvader stierf.’
Zo vreet oorlog door, altijd maar door. Steeds minder mensen hebben het allemaal nog zelf meegemaakt, de gruwelen van die Europese en Aziatische oorlogen. Ze strompelden in 1945 de oorlog uit, en daarna was het maar al te vaak zwijgen en wegstoppen, totdat het niet langer ging. Wij, zoals we hier zitten, zijn maar al te vaak de kinderen van twee, drie zwaar getraumatiseerde generaties Europeanen. We komen maar al te vaak uit gezinnen van overlevenden, uit vrijwel uitgemoorde families, met grootouders met eindeloze nachtmerries, met ouders met een kampsyndroom, met veteranen van Verdun tot Moermansk en Normandië, met praters en zwijgers, met knettergekke vaders op zolder. Die Grote Europese Oorlog, van 1914 tot 1945 met een wapenstilstand van twee decennia, is bepalend geweest voor onze eigen familiegeschiedenissen, voor ons eigen leven, voor onze politiek ook, zelfs nu nog, meer dan driekwart eeuw later.
Zo vreet oorlog door. Daarom waren de 4e en de 5e mei altijd zulke zeldzaam belangrijk rituelen. Ze vormden en vormen een erkenning van al dat onuitspreekbare verlies en verdriet, een eerbewijs aan de onvoorstelbare moed van sommigen en, daarbij, een confrontatie met alle onmogelijke dilemma’s waarvoor je in zulke situaties kunt komen te staan. De meidagen waren, zou je kunnen zeggen, jarenlang een vorm van ‘geheugentransfusie’: het overdragen van aantal essentiële collectieve ervaringen aan jongere generaties. Generaties voor wie onze vrijheid een vanzelfsprekendheid is geworden. ‘Het grote waagstuk van de beschaving,’ schrijft de Britse historicus Timothy Garton Ash ‘is dat we van de geschiedenis kunnen leren zonder die zelf nog een keer te moeten doormaken.’ Daar ging het om, al die jaren.
Alleen: sinds de 24e februari van vorig jaar is er iets essentieels veranderd. Het is namelijk geen geschiedenis meer. Veel van die navertelde herinneringen zijn opeens weer schokkend actueel, die zachte vermaningen van de 4e en 5e mei zijn veranderd in alarmkreten, de beelden van gisteren zijn weer die van vandaag.
Ik lees over de barbarij en de krachten van de wetteloosheid die als een prairievuur op ons afkomen, over het risico om niet voorbereid zijn op een oorlog totdat die er opeens is, over de noodzaak om met alle kracht en macht te bouwen aan ‘een arsenaal voor de democratie’. ‘Er bestaat een mysterieuze cyclus rond menselijke gebeurtenissen,’ zei president Franklin Roosevelt. ‘Aan sommige generaties is veel gegeven. Van andere generaties wordt veel verwacht.’ Ja, hij zei dat allemaal al in 1936, net als de waarschuwingen die ik aanhaalde, hij voorvoelde uitstekend wat er ging komen.
Nu, in 2023, leven wij op een soortgelijk omslagpunt, en ik hoor hoe sommige politici en commentatoren bijna letterlijk dezelfde dingen zeggen als hun voorgangers in de jaren dertig. Ze spreken, opnieuw, over een strijd die niet alleen gaat om territoria maar om fundamentele waarden. Ze benadrukken, opnieuw, dat er een tweede front is waar wordt gevochten, het front van de propaganda, de strijd om de waarheid.
Machteloosheid is, toen en nu, het sleutelwoord. De machteloosheid tijdens de grote wereldcrisis van de jaren dertig was een enorme bron van alle moorddadigheid en destructie doe daarna zou volgen. Destructie geeft namelijk weer een gevoel van macht. Zoals de psychiater Antonie Ladan ooit schreef: ‘Kapotmaken geeft macht: ik kan jou of dat wat voor jou van belang is – mensen, voorwerpen gedachten, overtuigingen, illusies – kapotmaken.’ Die tot woede en destructie omgesmede onmacht, dat is misschien wel het allergrootste gevaar van deze tijd, of het nu gaat om de leugenmachinerie op internet, het populisme en religieus fanatisme, de alles ontwrichtende anti-democratie van Donald Trump en zijn Europese medestanders, of om het mythische imperium waaraan Vladimir Poetin zijn halve bevolking wil opofferen.
Onze tegenstander slaat ondertussen teksten uit die in de jaren dertig zouden worden beschouwd als regelrechte oorlogsverklaringen – en in wezen zijn ze dat ook. Alleen, en dat is het grote verschil met toen: drie van de vier huidige hoofdrolspelers zijn kernmachten. En dat maakt alles anders, dat maakt dat de geschiedenis zich onmogelijk kan herhalen.
Er bestaat een zeldzaam vrolijke foto van mijn familie op een vrije zaterdagmiddag in 1939, spelend en spartelend in het zwembad van Medan, in het toenmalige Nederlands-Indië. Amper drie jaar later zaten mijn moeder en de kinderen achter het prikkeldraad van een Japans hongerkamp en zwoegde mijn vader als krijgsgevangene in de jungle langs de Birma-spoorweg. Hadden ze, toen in 1939, echt niet in de gaten wat op hen af kwam rollen? Hadden ze geen enkel oog voor de roetzwarte lucht die ook toen al aan de horizon hing?
Het is allemaal zo menselijk. Wij hebben nu eenmaal een onbedwingbare neiging om het onbekende op een of andere manier gelijk te stellen met het onmogelijke. We weten het niet, we zien het niet, dus ís het er ook niet. En we houden er al helemaal niet van als dat ‘weten’ onze orde al te zeer verstoort. Zo was het met mijn ouders in 1939 en zo was het vorig jaar, toen Rusland op 24 februari opeens de grootste Europese oorlog sinds 1945 startte en toen we opeens ongenadig werden geconfronteerd met onze eigen blindheid.
‘Iedereen wachtte op oorlog, maar niemand geloofde erin,’ schreef de Russische oorlogsfotograaf Oleg Klimov op die rampzalige februariochtend aan zijn vrienden. ‘Om de een of andere reden kunnen mensen geloven in God en in het goede, maar kunnen ze niet geloven in oorlog en in het kwaad. Alleen is dat is onlogisch. Als het kwade niet bestaat is het goede er immers ook niet.’
Niemand geloofde erin. Een paar jaar geleden, in september 2018, stond ik in Kirkenes bij, toen, een van de weinige directe NAVO grenzen met Rusland, 95 kilometer paaltjes in het uiterste puntje van Noorwegen. De bewaking daarvan lag, deels, bij de Jarford-compagnie, een kleine Noorse legereenheid van zo’n 120 vrouwen en mannen. Ik mocht een dag met ze optrekken. Ze waren jong, opgewekt en goed getraind, vanuit hun jeeps klonk klassieke muziek. Alleen waren die jeeps bijna een halve eeuw oud, en aan de Russische kant van de grens stonden hele divisies. In de TV-serie Occupied rolde via dit besneeuwde grensgebied opeens het halve Russische leger Noorwegen binnen. Is dat realistisch, vroeg ik Karina Vilterdal ,hun commandant. Ze knikte. ‘Toen ik dat zag dacht ik: hemel, iemand roert hier een heel belangrijke kwestie aan,’ zei ze. Als commandant vraag je je altijd weer af: hoe zal ik dan reageren? Hoe moet ik dat verantwoorden jegens mijn kinderen? Hoe ouder ik word, des te meer besef ik dat er zoveel is om voor te vechten.’
Die heldere en nuchtere levenshouding van kapitein Vilterdal staat in schrille tegenstelling tot de mystiek die altijd weer rond de godsgruwelijke wreedheid van een oorlog wordt gesponnen. Het is een mystiek van ‘goed’ en ‘kwaad’ die van alle landen en alle tijden is, van irrationele collectieve mythen die de publieke discussie maar al te vaak beheersen, van de ontembare geesten – en met name Poetins leugenfabriek heeft die massaal op de Russische bevolking losgelaten.
Norman Mailer noemde het ooit ‘een ondergrondse rivier van ongebonden, woeste, eenzame en romantische verlangens, een concentratie van extase en geweld die de droom vormt van de natie.’ Stefan Zweig zag het in de augustusmaand van 1914, toen de Europese burgers hun zonen en geliefden juichend op de treinen naar de hel zetten, toen iedere rationaliteit leek zoekgeraakt en iedereen zijn of haar eigen goede oorlog schiep. ‘Iedereen steeg boven zijn individuele ik uit,’ schreef Zweig, ’Hij was niet meer de geïsoleerde mens van vroeger, zijn door niemand opgemerkte persoon had opeens zin gekregen.’
Nuchter bekeken had in 1914 geen van de deelnemers baat bij een oorlog – behalve dan misschien Rusland, dat dolgraag Istanbul wilde annexeren. De roes was allesbepalend.
Niet alleen mannen waren betoverd door dit soort taal en mystiek, vrouwen net zo goed. In Berlijn liet zelfs de gevoelige en sociaal bewogen kunstenares Käthe Kollwitz zich meeslepen. Haar twee zoons meldden zich aan, ze had er haar twijfels over, maar toch bracht ook haar gezin de laatste avond door, aldus haar dagboek, met het zingen van ‘oude landsknechtliederen en oorlogsliederen’. De volgende dag trokken de twee jongens onder ‘bruisend volksgezang’ naar het front, ‘heerlijke jongeren’, schrijft ze. Dat was haar goede oorlog. Amper twee maanden lag haar jongste zoon al in zijn graf bij Diksmuide, zijn moeder zou, later, zichzelf daarnaast in een grafmonument afbeelden, ineen krimpend van verdriet.
De Bulgaars/Franse filosoof Tzvetan Todorov muntte ooit het begrip ‘heroïsch universum’, het ideaal van ‘de held’, een denkwereld die enkel bestaat uit tegenpolen: ons en hen, vriend en vijand, moed en lafheid, held en verrader, zwart en wit. Het was dit soort triomfalistische zwart-wit denken dat de regering van Bush jr in 2008 ertoe bracht om Oekraïne en Georgië het Nato-lidmaatschap toe te zeggen. Binnen de Nato zelf vond men het onzin, het was een loze en volstrekt onrealistische belofte, maar voor Rusland was het wel degelijk een uiterst pijnlijke provocatie. Alle Amerikaanse Rusland-experts - George Kennan, Jim Baker, zelfs Henri Kissinger – waarschuwden: ga niet te ver, dit kan op termijn zeldzaam felle reacties oproepen, kijk uit! Maar George Bush en Dick Cheney wilden – de verkiezingen naderden – binnenslands gewoon nog even de held uithangen. Dat was alles.
Niets kan Poetins gruwelen rechtvaardigen. Maar dit is toch ook een deel van het verhaal. En in zo’n heroïsch universum kunnen we, als we niet uitkijken, heel gemakkelijk opnieuw terecht komen, aangevuurd door de soms, inderdaad, zeer moedige helden van het strijdtoneel.
Hoe anders is dan de werkelijkheid, ook in de internationale politiek. Terwijl ik hier sta hangt, bij alle discussies die we voeren een opvallend zwijgen over een van de meest voor de hand liggende vragen: hoe gaat dit in hemelsnaam aflopen? En, meer historisch en met alle slagen om de arm, hebben we hier te maken met een herhaling van 1914 of van 1938, met het begin van een oorlog als diplomatiek bedrijfsongeval of met de aanzet tot een oorlog tegen een zeldzaam agressieve en levensgevaarlijke vijand?
We worden op dit moment geconfronteerd met een tegenstander die, zoals NIOD- specialist Ton Zwaan in Raam op Rusland terecht opmerkte, een oorlog is begonnen, enkel op basis van fantasieën en ideologisch wensdenken. Er was namelijk geen sprake van ‘genocide’ op de Russen in Oekraïne, er waren geen ‘nazi’s aan de macht’ en de bevolking voelde zich allesbehalve ‘bevrijd’ toen de Russische troepen hun steden en dorpen binnenrolden. Na acht maanden hebben de Russen geen van de door henzelf gestelde doelen ook maar in de verste verte bereikt, terwijl de verliezen gigantisch zijn. Toch lijkt dit besef tot de Russische leiding niet door te dringen, er wordt juist weer een nieuwe mobilisatie aangekondigd. Deze oorlog, die begon als een ouderwetse imperiale oorlog, is nu dan ook geen ‘klassieke’ oorlog meer, een ‘rationele voortzetting van politiek met andere middelen’. Nee, hier is de oorlogsmystiek geëscaleerd tot een heilige missie, een sacrale kruistocht om verloren droom te herstellen. ‘Verbeten fanatisme en tunnelvisie’ schrijft Zwaan, ‘afwisselend aangejaagd door paranoïde angst en grootheidswaan, hebben de plaats ingenomen van realistisch en rationeel politiek denken en handelen.’ En in die oorlogsroes wordt de hele Russische bevolking meegenomen, met een vloed aan propaganda en zo nodig met geweld. Onderhandelen wordt in deze fase zeldzaam lastig, zo niet onmogelijk. We kunnen, ook als Europeanen, op dit moment dan ook niets anders doen dan onszelf mobiliseren, ons klaarmaken voor een verdere strijd. In die zin is het, met alle verschillen, inderdaad 1938. Alleen, opnieuw, we hebben nu te maken met kernmachten.
En daarbij, hoe gaan we om met al die tegengestelde belangen die schuilgaan onder alle mooie westelijke woorden over daadkracht, moed en eensgezindheid, tegenstellingen die, als er eenmaal onderhandeld wordt, onvermijdelijk boven water zullen komen? De belangen van de Oekraïners bijvoorbeeld, die, terecht, willen doorvechten tot hun land weer van hen is? De belangen van de Europeanen die beseffen dat in Oekraïne ook voor hun waarden en belangen op leven en dood wordt gevochten, maar die ergens ook nog hopen van een werkbare relatie, ooit, met Rusland, die grote, onvermijdelijke buurman? Of de belangen van de Amerikanen die van dat laatste totaal geen last van hebben en die het liefst dat lastige en gevaarlijke Rusland definitief op de knieën willen zien – ja, totdat ze het te druk krijgen aan de andere kant van de wereld, in de Pacific, rond Taiwan. Het moet dus niet al te lang duren.
Dat is de gecompliceerde werkelijkheid van nu en straks, inclusief alle smerige compromissen die daarbij horen, en daarmee zullen we het vroeger of later mee moeten doen, wil de vrede ooit terugkeren. Alleen past dat politieke en diplomatieke gezwoeg en gemodder totaal niet in het heroïsche universum waarin velen van ons op dit moment leven. Niet in het Russische, niet in het Oekraïense, niet in het Amerikaanse, niet in het onze.
Die heroïeke verleiding, waarvoor zelfs Käthe Kollwitz bezweek, smaakt zoet, zeker. Tegelijk was dat het grote gevaar van 1914. En dat is het nu opnieuw.
Wat is een goede oorlog dan wel? Bestaat die eigenlijk wel? We moeten beseffen dat er na de Grote Oorlog in Europa ook iets heel bijzonders gebeurde. Als, onder al die verkreukelde Europeanen, één gevoel in die eerste decennia de toon zette was het: dit nooit weer. Het was en is de kern van iedere 5 mei herdenking. We zijn het allemaal vergeten, maar Europa was tot 1945 een eeuwig slagveld. Ik interviewde ooit een bejaarde Duitse officier, hij trok een laadje open: kijk, vier ijzeren kruisen, zei hij, de hoogste Duitse onderscheiding, eentje van mijn grootvader uit 1870, eentje van mij uit 1940, en twee van mijn vader uit 1914, allemaal zogenaamd verdiend in een oorlog met Frankrijk. Een grote trots voor iedere Duitse familie, vroeger. Nu is het een schande. Na de oorlog werd deze officier een van de pioniers bij de Europese eenwording.
Zulke leidende Europese diplomaten en politici hadden vaak zelf nog aan het front gevochten, ze waren gebombardeerd geweest, ze hadden concentratiekampen nauwelijks overleefd. Hoe verschillend ze ook waren, ze sjouwden die gigantische oorlogservaring met zich mee en dat maakte dat ze, als dat nodig was, over hun schaduw konden heen springen. En ze werkten hard aan een totaal nieuwe manier om de verhoudingen tussen staten te bepalen, een systeem dat geen veiligheid wilde scheppen met troepenmachten en gesloten grenzen, maar met democratie, openheid, goede betrekkingen, samenwerking en overtuigingskracht.
Ik heb nog altijd dat historische beeld voor ogen van de Duitse kanselier Helmut Kohl en de Franse president Francois Mitterand die elkaar bij de grote herdenking van Verdun, in 1984, opeens spontaan bij de hand grepen. Ja, inderdaad, zo werkte die befaamde soft power van de Europese Unie. Meer en meer werd in Europa het idee van de ‘goede’ oorlog zo vervangen door het ideaal van ‘geen’ oorlog. Het was een historisch experiment van ongekende omvang, met ook alle fouten en gebreken die daaraan kunnen kleven, met vallen en opstaan, telkens weer. Maar tegelijk was het ook een wonder, ja, het was het grote wonder van dat totaal kapotgevochten na-oorlogse Europa.
Alleen: verblindde die spectaculaire vrede, generaties lang, ons ook niet voor alle gevaren van die ongenadige wereldpolitiek? Heeft die Amerikaanse veiligheidsparaplu, waaronder we decennia mochten leven, ons niet in slaap gesust? Dachten we echt dat zo’n enorm Sovjetimperium geruisloos ineen zou zakken, dat er geen terugslag, een reactie zou komen? Beseften we niet welke risico’s wij, als Europeanen liepen, door ons voor bijna de helft – en soms nog veel meer – afhankelijk te maken van die ene Russische energieleverancier? Hadden we wel enig oog voor de toenemende kwetsbaarheid van ons moderne bestaan? Waren onze politici ook niet, op hun eigen manier, slaapwandelaars, zoals hun voorgangers in 1914?
Het antwoord is een volmondig: ja. De Poetin-kliek ontwikkelde zich voor onze ogen tot een moorddadig regime en het liet – Tsjetsjenië, Syrië, Georgië, de Krim - steeds vaker zien waartoe het in staat was. Toch werden alle politieke en commerciële afhankelijkheidsrelaties eindeloos gekoesterd en uitgebreid. Over de enorme risico’s werd zelden gesproken. Laat staan over onze machteloosheid, als het erop aan zou komen.
Zeker, de Europese NAVO-landen spendeerden ieder jaar meer aan defensie, gezamenlijk meer dan viermaal zoveel als Rusland, en die geldstroom is nog veel sterker geworden na de inval in Oekraïne. Maar jarenlang werden die enorme bedragen grotendeels vermalen in de nationale militaire molens, met voor ieder land een eigen inkoopbeleid en eigen normen en modellen. Nationale soevereiniteit boven alles. Van een slagvaardige eenheid was tot voor kort geen sprake, pas de laatste jaren begint daarin het nodige te veranderen. Ondertussen zijn we, als het erop aankomt, nog steeds compleet afhankelijk van de luimen van welke Amerikaanse president ook.
En nu staat dat hele Europese veiligheidssysteem opnieuw op losse schroeven. Het is definitief afgelopen met de ontspannen jaren na 1989, en zelfs met de bevroren wapenstilstand van na 1945. Het risico op het gebruik van kernwapens is sinds de Cubacrisis in 1962 niet zo groot geweest. Het is niet alleen Oekraïne, het zijn niet alleen onze grensstaten, nee, de Europese orde, die wereld van regels en afspraken, van soft-power in plaats van hard-power, ons hele vredessysteem wordt zwaar bedreigd.
Sinds die 24e februari 2022 is alles honderdtachtig graden gedraaid. Rusland wordt bestookt met sancties, de NAVO staat op scherp, het eeuwige neutrale Finland is halsoverkop lid geworden, Zweden zal volgen, de grenslanden worden razendsnel versterkt. Duitsland gooide in één weekend decennia Ostpolitik overboord, overal vliegen de defensiebudgetten omhoog, het ‘arsenaal van de democratie’ ging wijd open voor Oekraïne – maar, oef, wat kwamen die leveringen gevaarlijk traag op gang. Wat politici en diplomaten in twee decennia niet wisten te realiseren lukte Vladimir Poetin binnen twee weken: een zeldzaam hecht en eensgezind Europa – ja, zolang het duurt, want de komende jaren zullen de Europese burgers nog zwaar op de proef worden gesteld.
Die omslag heeft echter wel een keerzijde. De ‘soft power’, de principes van tolerantie en kosmopolitisme, het waren, zoals ik zei, de basisbeginselen waarmee al die verschillende lidstaten hun onderlinge betrekkingen meer dan driekwart eeuw in vrede wisten te regelen – en dat straalde ook uit naar de rest van de wereld. Ze vormden een essentieel onderdeel van de Europese identiteit. Poetin en zijn regime hebben die grondslag vertrapt, ze zijn, in tegenstelling tot hun voorgangers, in hun heilige oorlog tegen de satan van het Westen voor geen rede en geen regel meer vatbaar – en dat maakt, na alles wat er is gebeurd, onderhandelingen ook zo moeilijk, zo niet onmogelijk.
Misschien gaat deze Oekraïnse oorlog uiteindelijk wel vooral daarom: om het behoud van die bijzondere Europese basisprincipes, die bijzondere Europese vrede, door alles heen. Het is de enige goede oorlog die ik kan bedenken, een oorlog tegen wil en dank, een oorlog, uiteindelijk tegen de oorlog zelf.
Dames en heren,
We herdenken de 4e en 5e mei in een jaar waarin gedaan is met de vanzelfsprekendheden waaraan we zo lang waren gewend. Ik hoop het niet, maar soms lijkt deze tijd op de beginfase van een perfect storm, een optelsom van crises die elkaar op allerlei manieren versterken: een grote en gevaarlijke oorlog, een aanzwellende klimaatcrisis en daarbij, in diverse landen, een aanwakkerende democratische crisis. Misschien valt het mee, maar nooit meer zal het worden als vroeger. Deze jaren zullen bepalend zijn.
De Franse dichter en pacifist Romain Rolland omschreef, in dat gruwelijke jaar 1914, zijn gevoelens, voor ons zeldzaam herkenbaar, als ‘pessimisme van het intellect, optimisme van de wil’. Ofwel: voorzie het ergste, zet je in voor het beste. Nu meer dan ooit.
Dat kan en moet vandaag onze eigen goede oorlog zijn.
Ik dank u wel.