De smaak van de tijd. Over de kronieken van Samuel Montag.
Montag's kronieken vormen een boek dat gaat over het plankton van de geschiedenis. Een boek over de mini-gebeurtenissen die de grote verhalen voeden, de kleinigheden die alles zeggen, de zo snel vergeten lijfgeur van het verleden.
Een boek over het inklapbare broodtrommeltje, en het bijbehorende ochtendritueel van snijden, smeren en beleggen. Over twee vechtende jongens die door een toevallig passerende gepensioneerde ‘uit elkaar worden gehaald’. Over de geur van een bioscoop in 1934, en die van een nieuwe auto in 1950. Over het knarsen van de remmen van een stoomlocomotief en het ‘tffftss-tfftss’ van de Westinghousepomp. Over de grotere traagheid van menselijke beweging in de jaren vijftig: ‘Als ze nu vijftig bewegingen per minuut maken, waren het er toen dertig.’ Over het snel tikkende geluid van een mechanische schrijfmachine, af en toe onderbroken door het gerinkel van een bel – het teken voor een nieuwe regel. Een boek over, in de woorden van Samuel Montag, ‘de smaak van de tijd’.
Montag was – en is – gespecialiseerd in de smaak van de late twintigste eeuw. Ruim dertig jaar lang, week na week, heeft hij die beschreven een zaterdagse column in NRC/Handelsblad, met de ijver van een middeleeuwse monnik, altijd zoekend naar het de kleinste tekenen des tijds. En net zoals oude kronieken en dagboeken zullen de ruim vijftienhonderd afleveringen van zijn Overpeinzingen vermoedelijk ooit een interessante historische steengroeve zijn. ‘Goed schrijven is onthouden worden,’ schreef W.F. Hermans, en bij het samenstellen van deze bundel kwamen we het citaat zeker een keer of vijf tegen. Het was duidelijk de lijfspreuk van S. Montag zelf, en zeker van zijn alter ego, de ‘journalist van de eeuw’ Henk Hofland.
Wellicht, meende Montag optimistisch, kan er uit deze kattebelletjes zelfs een Herfsttij van de Twintigste Eeuw worden gereconstrueerd – voor ons vermoedelijk even onherkenbaar als de Herfsttij der Middeleeuwen voor een middeleeuwer.
Het is nu 2010, we hebben nog een lange weg te gaan. Toch kunnen een paar elementen van zo’n Herfsttij, met alle voorbehoud en voorzichtigheid, nu al uit Montag’s stukjes worden gereconstrueerd.
Allereerst zijn er de tijdsbeelden, de veelzeggende snapshots. Montag was in jaren zeventig veel in Nederland op pad, een reisje van Amsterdam naar Den Haag - de Schiphollijn wordt net aangelegd – is voor hem een inspectietocht en zijn winterreis naar Dokkum leest als het verslag van een poolexpeditie.
Ja, de voorbije winters, met alles wat daarbij hoorde en waarover je, met enige zorg en verbazing, nu al in de verleden tijd schrijft. De vroegere Montag’s bieden alleen al in dat opzicht een keur aan tijdsbeelden. ‘Vrieskou scherpt de reukzin en maakt de geluiden beter hoorbaar: het bestaan wordt verduidelijkt,’ noteerde hij in januari 1978. ‘Aan de Elandsgracht had een groentenman zijn deur al open en daar hing een onzichtbare wolk aardappellucht over de stoep.’
In datzelfde jaar, in maart, beschrijft hij de hoofdstedelijk kleedgewoontes in de jaren zeventig: ‘In Amsterdam is het verreweg het beste je aan te kleden alsof je juist aan een parachute uit de lucht bent gekomen, of hebt meegeholpen het gat in een dijk te dichten, of broodkorsten hebt geraapt op de gemeentestortplaats.’ In oktober 1981 neemt hij de opkomst waar van de walkman, een prachtige uitvinding, maar niet zonder risico’s: ‘De mensen die ermee lopen krijgen een wazige uitdrukking; onthecht gaan ze door de stad alsof ze in het nirwana zijn. Op die manier zou er nog wel eens iemand een ongeluk krijgen, maar daar valt niets aan te doen. Geen genot zonder gevaar.’ En in januari 2002 vindt hij zomaar ergens in Amsterdam-Zuid bij het vuilnis een electrische IBM-schrijfmachine, die met het beroemde bolletje: ‘Je kunt een geschiedenis van de consumptiemaatschappij samenstellen door met enige regelmaat foto’s te maken van de apparaten die op de stoep worden gezet, te vondeling gelegd.’
In datzelfde IBM-stukje signaleert Montag een vervreemding die vanaf eind jaren zeventig steeds vaker in zijn observaties opduikt. In het begin van het computertijdperk zag je, zo schrijft hij, bij het vuilnis nog veel apparatuur met bewegende delen, wasmachines met grote wielen in het inwendige, mechanische schrijfmachines, ijskasten met een gemakkelijk uitschroefbare motor. Nu beheerst een hele nieuwe generatie apparaten ons bestaan, apparaten die we – het komt bij Montag keer op keer terug – niet meer zelf in de hand hebben. ‘We hebben ons omringd met automaten waarvan we de werking niet meer begrijpen, laat staan dat we ze zouden kunnen repareren.’
Een soortgelijke vervreemding signaleert hij ook op straat. De eenzelvige wazigheid van de eerste walkman-bezitters die hem al in 1981 opvalt neemt jaar na jaar toe. In de zomer van 1992 meldt hij dat het lopend uit een blikje of plastic fles drinken nu tot een massagewoonte is geworden. Gekeken wordt er niet meer. ‘Steeds meer mensen op straat beginnen op duiven te lijken. Een duif kijkt niet waar hij loopt, maar pikt wat hij ziet.’
Een van de grote kenners van de Nederlandse geschiedenis aan het einde van de 20e eeuw – voor zover je bij zulke recente ontwikkelingen al van geschiedenis kunt spreken – is, naast Montag zelf, Piet de Rooy, emeritus hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. ‘Het minste wat over de laatste halve eeuw gezegd kan worden is dat de oude overzichtelijkheid vervluchtigd is,’ zei hij in zijn afscheidscollege, Openbaring en openbaarheid. Zijn heldere betoog was één grote waarschuwing tegen het gebrek aan historisch besef. Ofwel, als we spreken over het belang van Samuel Montag, gebrek aan herinneringsvermogen.
Centraal in zijn verhaal stond de befaamde Nederlandse tolerantie, pacificatie en algehele vreedzaamheid. In werkelijkheid, zei hij in navolging van de socioloog J.A.A. van Doorn, was Nederland een kruitvat van conflicterende meningen en belangen, een kruitvat dat in het verleden, ‘nooit tot ontploffing was gekomen doordat de overheid het bij voortduring nat hield’. Het gevolg was een grote mate van onbeweeglijkheid, die pas vanaf de jaren vijftig werd doorbroken door de ontzuiling en de snelle ontkerstening van de Nederlanders. Dat betekende, aldus De Rooy, ‘een diepgaande verandering in manners and morals’. Die verandering vond elders ook plaats, maar in Nederland waren de gevolgen ingrijpender. Het land was namelijk van oorsprong conservatiever, zelfs achterlijker, dan de rest van West-Europa, maar daarna was ‘dermate radicaal afscheid genomen van het verleden dat er ook weinig was gebleven om bij aan te sluiten.’
Wie drie decennia Montag doorwerkt kan zich niet onttrekken aan het beeld van dit kruitvat, en van een samenleving die na de jaren zestig van zijn ankers sloeg, meer dan de meesten van ons zich realiseerden. Het is een almaar voortgaand proces van decivilisatie, van deculturatie zo men wil, dat hij in zijn kronieken genadeloos registeert.
Het begint met weemoed en afscheid, in de jaren zeventig. Tijdens een bezoek aan Florence, in de zomer van 1976, ziet Montag de nieuwe Nederlandse toerist passeren – ‘Een volk dat zwaar behaard is’ – en hij betreurt het einde van de ‘beschaving’ van een reizende middenklasse. ‘Het zomerpak, de das, de Beadeker en het pond sterling, het waren allemaal waardevaste grootheden.’
Tijdens een maaltijd met vrienden, ruim een jaar later, keert het thema terug: ‘Hoe in dit tijdvak de eenzelvigheid van de mensen is toegenomen, hoe vrienden elkaar uit het oog verliezen, en hoe blijkbaar geen macht ter wereld in staat is die centrifugale kracht in de beschaving te beteugelen.’ Ook de media – Montag signaleert het diverse malen – spelen een rol in deze ondergangsstemming: ‘Er is een reusachtig trekken naar een wereld vol nep en gezwets gaande.’ Hij schreef dit in april 1977.
In 1979 wordt de toon grimmiger. Montag begint met een kleine studie van mishandelde telefooncellen. De gemiddelde leeftijd van een publieke telefoon in Amsterdam was op dat moment één maand. Onze observator verbaast zich over de motieven – een publieke telefoon is toch voor iedereen van nut? - en vooral ook over de energie van de geweldplegers: ‘Hoe krijg je het voor elkaar, een draaischijf van het hardste plastic zo snel en krachtig te mishandelen dat de stompjes van dit onderdeel doen denken aan een verbrokkeld en verrot gebit?’ Het ‘transistorterrorisme’ rukt op: ‘Echt lawaai, expres gemaakt – en daar ging het steeds om, gestamp uit de geluidsapparatuur, getetter van de transistor – is een zuivere vorm van agressie met voorbedachten rade.’
Ook andersoortig geweld neemt toe: het personeel van de Amsterdamse stationsrestauratie gaat in staking omdat opgeschoten schurkjes er het werken en consumeren onmogelijk maakten – iets wat in geen enkel ander groot Europees station ooit getolereerd zou zijn. ‘Het gaat er niet om wat er in Amsterdam nog wordt gedaan, maar wat er om een onnaspeurlijke reden wordt gelaten,’ verzucht Montag in dit verband. ‘Het is die ondefinieerbare waas van moedeloosheid en chaotische verslonzing, de sfeer van een beschaving in haar nadagen.’
Pas in de jaren negentig vindt Montag zijn oude monterheid terug, hij heeft dan eindelijk de houding en de toon te pakken die past bij de eeuwige bende van de Amsterdamse binnenstad: die van een oorlogsverslaggever. ‘De situatie in het centrum van Amsterdam is nu alsvolgt,’ meldt hij in september 1993. ‘Ongeveer veertien dagen nadat de troepen van Publieke Werken met zwaar materieel de aanval op de sector van het Rokin tussen Dam en Spui hadden ingezet, is er al een begin gemaakt met het consolideren van dit terrein. Tussen Spui en Munt heerst een verwarde en onzekere toestand….’
Geert Mak
Dit zijn enkele fragmenten uit de inleiding van De Kronieken van S. Montag, Nederland 1975 en 2010, dat begin februari verschijnt bij de Bezige Bij.
20 januari 2010