De smarten van Coenraad van Beuningen
Gastcollege voor, onder meer, Harvard University en de University of California in Berkeley en Los Angeles – november 2006
Dames en heren,
Op deze namiddag/avond wil ik u voor een ogenblik meenemen naar de stad Amsterdam, en naar de brede Amstelrivier die blinkend en traag de stad binnenstroomt. Op zonnige middagen kun je er prachtig wandelen, vooral aan de linkerkant, tussen boogbruggen van de Herengracht en de Keizersgracht, langs de schepen en de gevels van de burgerpaleisjes die daar in de 17e eeuw door de rijkste kooplieden van de stad zijn gebouwd. Maar kijkt u eens goed naar de zandstenen muur van nummer 216. Er staat wat graffiti op, denkt u, die ellendige spray's zijn ook bijna niet weg te poetsen. Maar nee die dunne rode lijnen zijn geen tags, het lijken wel tekeningetjes van oude schepen met zeilen en vlaggen, en kijk daar, sterren, Hebreeuwse letters en kabalistische tekens, en daar, heel vaag, iets als een naam: 'Van Buenige' , en daar nog een paar letter, 'Jacoba' lijkt het wel.....
We staan voor het Huis met de Bloedvlekken - want zo heet het pand al sinds mensenheugenis. Het was de woning van de rijke koopman burgemeester en topdiplomaat Coenraad van Beuningen. De opschriften die we zien zijn vrijwel zeker door de bewoner zelf aangebracht, rond 1689, in de laatste jaren van zijn grote waanzin. Het is graffiti van driehonderd jaar geleden, de laatste wanhoopskreten van een man die zijn zekere wereld ineen zag storten. Coenraad van Beuningen was in de tweede helft van de zeventiende eeuw een van de belangrijkste figuren in de Hollandse politiek Hij was zesmaal burgemeester van Amsterdam, bewindvoerder van de VOC, gezant voor de Republiek in Stockholm en Parijs en crisismanager van stadhouder Willem III tijdens het rampjaar 1672, toen het land tegelijkertijd werd overvallen door de Fransen, de Engelsen en de bisschop van Münster. Mede dankzij de diplomatieke kwaliteiten van Van Beuningen wist de stadhouder het land te redden, maar daarna ontstond er al snel een conflict tussen beiden, en Van Beuningen trok zich verbitterd terug in dit huis aan de Amstel.
Was deze smalende behandeling het begin van de ondergang van deze Europese topdiplomaat? We kunnen er alleen maar naar gissen. Kort na deze affaire raakte Van Beuningen in de ban van een tweetal zwarte predikers, en tot overmaat van ramp kreeg hij op zijn oude dag wilde trouwplannen. Zijn uitverkorene was een deftige Amsterdamse dame van niet al te beste reputatie, een zekere Jacoba Bartolotti van den Heuvel, die daar aan de Herengracht vlak om de hoek woonde. De vrouw bleek een serpent te zijn en het huwelijk bracht hem niets dan ellende. Hij begon met aandelen te speculeren, raakte zijn vermogen kwijt, zag in de nachtlucht boven de Botermarkt visioenen van vuur en doodskisten, zijn vrouw liep weg en in het hartje van de winter liep hij ’s nachts razend en schreeuwend langs de koude, stille huizen van de Amstel over de 'onuitdunkelijke lethargie’ van de burgerij, en kalkte zijn boodschappen op de gevel van zijn huis, met zijn eigen bloed. Op 26 oktober 1693 stierf hij in armoede. Hij liet 'een schoudermantel en twee japonse rocken' na, een ledikant, wat stoelen, een lessenaar, een ovalen spiegel, vier oude tabouretten en een 'manstronie van Rembrandt' - getaxeerd op zeven gulden – drie dollar.
We zullen nooit weten door welke demonen Coenraad van Beuningen werd gedreven: zwaarmoedigheid, Jacoba, hemel, hel, noem het maar. Maar één element speelde zeker een rol: de politiek. Of, beter gezegd, de geestelijke en morele toestand waarin zijn stad en zijn Republiek zich aan het eind van de zeventiende eeuw bevonden. Want hoe extatisch zijn wanen ook leken, de zorgen die hij uitschreeuwde over de Amstel in de stille uren van de nacht waren, in de kern, reëel en serieus. Zijn unieke wereld was, inderdaad, sluipenderwijs in een diepe identiteitscrisis beland.
De eerste crisis betrof het burgerschap. Coenraad van Beuningen was in zijn goede jaren de belichaming van de ideale Amsterdamse koopman geweest, een typische 'mercator sapiens', het renaissancemodel van de erudiete burger die zijn klassieken kende en tegelijk goed op zijn zaken paste. Nu zag hij die eigenzinnige Nederlandse cultuur van de Gouden Eeuw, na een relatief korte bloei, alweer wegzakken in lethargie en corruptie. De tweede crisis had een diepere, meer internationale achtergrond. De Noordelijke Nederlanden waren in de zeventiende eeuw volstrekt uniek. Ze vormden decennia lang een rijk en vredig eilandenrijk in een woelig Europa, ze beschikten over een onvoorstelbaar uitgebreid handelsnetwerk, ze voerden een politiek als een grote mogendheid, en dat deden ze allemaal op een klein stukje grond, met betrekkelijk weinig mensen.
Zoals hier en in de rest van de westelijke wereld 'de elfde september' een begrip is geworden, zo spraken Van Beuningen en de zijnen over dat eerder genoemde rampjaar 1672. Door toeval en stom geluk was toen de Franse aanval bij Utrecht gestrand, tussen de aanvallende mogendheden was al snel onenigheid ontstaan, de jonge stadhouder Willem III bleek een opvallend slim strateeg, en dat alles redde het voortbestaan van Nederland. Op het nippertje. Maar wel bleek uit die gebeurtenissen overduidelijk dat de succesformule van de Republiek op de lange termijn niet houdbaar was. De status van grote mogendheid was een last die dit kleine land niet lang meer kon dragen. Dat was de grootste crisis die Van Beuningen voorvoelde: de crisis rond het einde van de unieke positie van zijn land en zijn stad, de crisis rond de uniciteit van zijn wereld.
Nu zijn we ruim driehonderd jaar verder. We praten in Nederland niet meer over bloedvlekken, Jacoba, of doodskisten boven de Botermarkt.
We vergapen ons dag-in dag-uit aan een reality-show, waarin vijf mannen en vijf vrouwen – ja, ook een moeder met kinderen, ja natuurlijk, ook sex - zolang worden opgesloten in een miljonairsvilla en een miljonairleven mogen leiden totdat ze elkaar – op één na – eruit gepest hebben. Jacoba is handel geworden. We lezen over oprukkend fundamentalisme onder moslimjongeren, we horen van vriendinnen die in hun eigen stad door moslimpubers voor ‘hoer’ worden uitgescholden omdat ze vrij door de stad fietsen. We zien de cijfers van de onderzoeksbureau’s en de universiteiten: diepe pockets van jeugdwerkloosheid, schoolverzuim en jeugdcriminaliteit in sommige buurten, een grote achterstand in taalvaardigheid en onderwijs bij bepaalde groepen, het wegtrekken van succesvolle immigranten uit hun oorspronkelijke buurten, waardoor er explosieve combinaties kunnen ontstaan van arme allochtonen die achterblijven en arme autochtonen die zich in de steek gelaten voelen.
We volgen het publieke debat: tien jaar geleden was het in Nederland tolerantie voor en na, wie het woord nu uitspreekt maakt zichzelf onmiddellijk tot doelwit, je bent een ‘multiculti’, of, ernstiger, een ‘landverrader’, sinds het rampjaar hebben we onderling niet zoveel ruzie gehad. We verbazen ons over de statistieken: het percentage Nederlanders dat vindt dat de politiek en de overheid goed functioneren was in 1999 nog 65 procent, sinds 2002 schommelt dat nog maar rond de 35 procent , nog nooit signaleerde het Sociaal Cultureel Planbureau zo’n grote verandering in zo’n korte tijd. We rouwen over de verdwijning van de humor op straat, het vanzelfsprekende civiele vertrouwen dat ons vroeger bond en dat, althans in mijn stad, vervangen lijkt te zijn door een soort nostalgie, een schrijnend heimwee naar het Amsterdam van de stille grachten en de iepen, van de piepende trams, van die afgesloten, eigen wereld die voorgoed voorbij is. En we lijken te hebben vergeten dat er ooit een mercator sapiens bestond.
We hebben in Nederland vier idiote jaren achter de rug, dat is zeker: de wonderbaarlijke opkomst van een welbespraakte volksmenner, die een paar dagen voor zijn verkiezingsoverwinning door een dierenactivist wordt vermoord; grote terreuraanslagen in Europa en de rest van de wereld die overal verdriet, angst en zorg veroorzaakten, maar die in Nederland leiden tot een regelrechte morele paniek;
Een volgende akte: een beeldschone en buitengewoon charismatische vluchtelinge uit Afrika, die plotseling neerdaalt op dit politieke toneel. Ze roept van alles over de islam, wordt ernstig bedreigd, heeft bewaking nodig, wordt mede daarom ingelijfd door een van de grootste regeringspartijen en is binnen enkele maanden opeens de Jeanne d’Arc van het Nederlandse parlement. Ze roept nog meer, wordt nog heviger bedreigd, kan tenslotte enkel nog door het leven gaan omringd door een ferme lijfwacht. Ze maakt samen met een soort Nederlandse Michael More – maar dan wat rechtser - een filmpje om de moslimvrouwen bewust te maken van hun onderdrukking. Of die er veel aan hebben is de vraag, maar voor een doorgeslagen moslim-jongere is het wel genoeg om deze Michael More op klaarlichte dag, midden in een Amsterdamse winkelstraat, de keel af te snijden.
Na de eerste schok ontstaat er een felle discussie over de voor moslims beledigende vorm van het filmpje: was dit niet vooral een provocatie? En was niet aan alle kanten gewaarschuwd voor de risico’s? De Hollandse luchten zijn vol scheldpartijen, beledigingen, vooroordelen en zere tenen. Ook de vluchtelinge roert zich stevig: de islam is in haar ogen een achterlijke en gevaarlijke godsdienst, Nederland is daartegenover veel te soft. Op de scholen, in de buurten en in de huiskamers proberen ondertussen leraren, politiemensen, progressieve moslims en bestuurders de boel, zoals ze zeggen, bij elkaar te houden. Veel moslims trekken zich terug in een binnenwereld, met name onder jonge ondernemende Turken rijst de gedachte om Nederland maar weer te verlaten en een toekomst op de bouwen in het oude vaderland. De vluchtelinge wordt ondertussen een nationale en internationale ster.
Derde tafereel: een minister van integratiezaken, partijgenoot en geestverwante van de vluchtelinge, verzint ondertussen een vreemdelingenbeleid dat op gespannen voet staat met ongeveer alle mensenrechtenverdragen waarvoor Nederland zich in vroeger tijden zo heeft ingespannen. Als kamerlid had de vluchtelinge dat beleid altijd met verve verdedigd. Maar nu komt er opeens een kleine leugen van de vluchtelinge boven water, wat jokkebrokkerij over haar identiteit waarmee zij zich veertien jaar eerder als jong meisje het land had ingepraat. De climax van het drama: de vreemdelingenminister steekt haar vriendin zonder aarzelen – de verkiezingen zijn in aantocht – het mes in de rug en ontneemt haar, consequent in haar harde populistische beleid, á la minute het Nederlandse staatsburgerschap.
De politiek en de elite zijn verbijsterd. Vrienden en opponenten van de vluchtelinge verenigen zich: wat ze ook zegt en doet, ze is één van ons! De doorsnee Nederlanders denken er echter anders over: meerderheid van de bevolking blijkt meer waardering te hebben voor de grimmige minister dan voor die rare vluchtelinge. Opnieuw is de Hollandse lucht vol geraas en theologische twisten. Aan de rest van het vluchtelingenbeleid wordt zelden een woord vuilgemaakt, maar over het lot van deze ene vluchtelinge debatteert het parlement tot in de vroege ochtend. De vluchtelinge krijgt haar Nederlanderschap, toch vertrekt ze naar de Verenigde Staten – dat was ze trouwens ook zonder deze kwestie allang van plan. De regering valt. Ondertussen blijkt uit opinieonderzoeken dat ruim veertig procent van de Nederlanders alleen iemand van Nederlandse herkomst als leraar voor zijn kind wil, ruim zestig procent vindt dat de islam onverenigbaar is met het moderne leven van Europa, de helft is bang voor de invloed van moslims, een derde geeft openlijk toe de afgelopen jaren racistischer te zijn geworden.
Slotakte: de verkiezingscampagne, die op dit moment in volle gang is. Waarover gaat het? Over integratieproblemen, immigranten, terrorisme, vluchtelingen? Over de relatie tussen islam en moderniteit? Over oude wijken, over angst en onveiligheid, over al die dingen waarover de Nederlanders de afgelopen vier jaar met hete koppen tegenover elkaar stonden? Welnee. Extreem rechts roept nog wat, maar voor de rest gaat het weer, als vanouds, over de AOW, over crèches en over koopkrachtplaatjes. En over de rangorde van de verkiezingslijst. En over de boeren, de dokters, het onderwijs en de snelwegen. De integratieproblemen zijn diep weggestopt in de programma’s. Opeens is het weer stil. De Hollandse wolken drijven weer over alsof er niets is gebeurd. Dat is misschien nog wel het meest krankzinnige van deze vier jaar vaderlandse geschiedenis in zes alinea’s.
In het midden van de Joegoslavische oorlogen bezocht ik, in het gebombardeerde Novi-Sad, de oude schrijver Aleksaner Tisma. Ik gebruikte de term drama, voor alles wat met zijn stad en zijn land gebeurd was. Hij zei: ‘Nee, dit is geen materiaal was voor een drama, maar voor een komedie, een klucht.’ Ik moest de afgelopen jaren vaak aan hem denken. Hoe serieus moeten we deze Hollandse ziekte nemen? Is Nederland hierin opnieuw een Europees gidsland? En is er inderdaad reden om opnieuw schreeuwend langs de Amstel te lopen, roepend over de 'onuitdunkelijke lethargie' van de Nederlanders en, zoals sommigen hier doen, de slapte van heel Europa tegenover een massaal oprukkende Islam?
In het najaar van 2003, toen heel Zweden in rep en roer verkeerde na de moord op de minister van Buitenlandse Zaken Anna Lindt, schreef de columnist Goran Rosenberg een kort essay waarvan ik, vijftienhonderd kilometer verderop in Amsterdam, iedere regel knikkend las: 'Ons land is nog altijd betoverd door zijn succesverhaal,’schreef hij, ‘de geschiedenis van een van de armste naties van Europa dat zich ontwikkelde tot een wereldmodel van rijkdom en sociale verzorging, de geschiedenis ook van een land dat van neutraliteit zijn identiteit maakte, de geschiedenis van een klein land met een grote stem.' Waren de Zweden nu wreed gewekt uit hun onschuld, zoals veel buitenlandse kranten suggereerden? Welnee, schreef Rosenberg. Zweden had allang geen onschuld meer om uit te ontwaken. Het percentage moorden, gewapende roofovervallen, schietpartijen, drugsgeweld en groepsverkrachtingen had al jaren niets onschuldigs meer. Waar de Zweden uit wakker moesten worden was niet hun onschuld, maar hun zelfmisleiding, schreef hij bitter. En met name uit hun combinatie van angst voor Europa en de rest van de wereld, en hun nostalgie naar een Zweden dat in werkelijkheid al jaren niet meer bestaat.
Rosenberg had soortgelijke alinea's over Denemarken kunnen schrijven, en zeker ook over Nederland. Een belangrijk onderdeel van ons misleidende zelfbeeld is de fictie - het zogenaamde inburgeringsbeleid is ervan doortrokken - dat de Nederlandse samenleving een min of meer statisch gegeven is, en dat de integratie van nieuwkomers te vergelijken valt met het toevoegen van wat nieuwe kleuren en smaken aan een vat rustig rijpende yoghurt. Als dat netjes mengt, en de yoghurt naar yoghurt blijft smaken, is er niets aan de hand, lijkt de redenatie. Als het anders verloopt is er een probleem.
Niets rijmt minder met de werkelijkheid. Wij, autochtone Nederlanders, liegen onszelf voor dat we niet veranderen, dat het alleen maar de buitenstaanders zijn die ons daartoe dwingen. Ik sprak onlangs een cineast die een film moest maken die speelde in het Amsterdam van 1979. Hij was wanhopig op zoek naar lokaties, hij kon ze nauwelijks vinden. Een costuumfilm die speelt in de achttiende eeuw, riep hij, valt op dit moment gemakkelijker te produceren dan een film die speelt in het Amsterdam van nauwelijks een kwart eeuw geleden. Niets blijkt hetzelfde te zijn gebleven. Het is dan ook realistischer om de Nederlandse samenleving te zien als een snel rijdende trein waar nieuwkomers - jongeren, immigranten - maar op moeten zien te springen. Sterker nog: het is een trein uit de toverwereld van Harry Potter, een trein die, al voortrazend, telkens wisselt van vorm en geest.
Net als de Zweden moeten ook wij, burgers van Nederland, door een aantal pijnlijke en gecompliceerde overgangssituaties heen, situaties die ieder voor zich al een flinke turbulente veroorzaken, en die in combinatie inderdaad konden leiden tot de politieke en morele ‘perfect storm’ die we de afgelopen jaren hebben meegemaakt. Ik noem er vier. Deels zijn ze typisch Nederlands, deels spelen ze in heel West-Europa.
Allereerst een typisch Nederlandse kwestie, de diepgaande politieke en religieuze overgang waar het land middenin zit. Een overgang die veel verder reikt dan de enkel fameuze jaren zestig. Ik hanteer de combinatie politiek-religie met opzet, omdat Nederland vanouds een intens religieus land was en de politieke tegenstellingen, via het zogenaamde zuilenstelsel, grotendeels samenvielen met de scheidslijnen op religieuze of ideologische basis. En niet alleen het politieke leven, ook het maatschappelijke leven was zo verdeeld: in de kleine provinciestad waarin ik als Gereformeerd jongetje opgroeide was mijn school gereformeerd, de krant, de universiteit waar mijn boers studeerden, de voetbalclub, de padvinderij, de bakker was gereformeerd, de melkboer, zelfs, dacht ik wel eens, de bladeren van de bomen. Voor mijn oom, die socialist was en onderwijzer op de Openbare school, zag de wereld er net zo uit, alleen kocht hij zijn brood bij de rode Coöperatie en ook de bladeren van de bomen zagen er net iets anders uit. Toch kon het land goed worden bestuurd: aan de toppen van de zuilen schiepen de elites voortdurend onderlinge compromissen, dat was de traditie van het zogenaamde poldermodel. Het geheel fungeerde in dit godsdienstig zeer verdeelde land als een buitengewoon effectieve pacificatiemachine. Maar ook schiep het een nationale gemeenschap die veel toleranter leek dan de burgers in werkelijkheid waren: men keek gewoon van elkaar weg.
Aan dit systeem kwam een einde toen de Nederlanders en masse de kerken begonnen te verlaten. In 1958 noemde nog geen kwart van de Nederlanders zich buitenkerkelijk, in 2020 zal dat driekwart zijn. Het percentage katholieken is gedaald van 42 procent in 1958 tot 17 procent nu, de omvang van de grote protestantse hervormde en gereformeerde kerken is sinds 1958 met tweederde gereduceerd van 31 procent van de bevolking tot 10 procent, en men verwacht dat rond 2020 zowel de protestanten als de katholieken kleine minderheden zullen zijn.
Daarmee viel de basis weg. Vanaf de jaren zeventig zijn veel van de oude partijen opgeheven en gefuseerd, maar voor de politieke cultuur worden de gevolgen van deze secularisering nu pas goed merkbaar. De Nederlandse politici moeten nieuwe grondslagen vinden voor hun politiek, en misschien zelfs wel voor het eerst leren om echt politiek te bedrijven. Mensen als Pim Fortuyn waren vooral zo boos over het feit dat de moslims het begrip ‘religie’ opnieuw in het Nederlandse publieke debat introduceerden omdat, zo schrijft Ian Buruma in zijn verhelderende boek over de Nederlandse situatie, ‘they had just painfully themselves wrested free from the strictures of their own religions.’ Mijn eigen ervaring sloot daarop aan: in tegenstelling tot wat je zou verwachten schoten in Nederland veel orthoxe christenen de moslims in deze crisissituatie te hulp. Ze herkenden hun problemen, en gezamenlijk maakten ze zich zorgen over het snel opkomende Verlichtings-fundamentalisme. Of, zoals een redacteur van een orthodox dagblad tegen me zei; ‘Vandaag lokt de minister van Integratie met een orthodoxe moslim een incident uit omdat hij vanwege zijn geloof een vrouw de hand niet mag drukken, over een jaar kakelt ze erdoorheen als ik even voor mijn boterhammetje wil bidden.’ Het ging, kortom, niet alleen om een botsing tussen de waarden van het Westen en de islam, dwars daardoorheen speelde in Nederland ook een botsing tussen seculariteit en religie in haar algemeenheid.
Het loslaten van die strakke religieuze en ideologische ordening betekende dan ook het einde van de traditionele Nederlandse godsvrede. De ontzuiling maakte dat er eindelijk voldoende ruimte kwam voor een verschijnsel dat andere Europese landen al veel langer kennen: de nationaal-populistische partij, die het bozige deel van het electoraat dat meestal niet gaat stemmen eindelijk achter zich weet te verenigen. Pim Fortuyn was de eerste, met zijn navolgers gaat het electoraal op dit moment niet al te best, maar een dergelijke stormloop op de elite’s zal zich gegarandeerd herhalen. Want ook dat is een aspect van deze overgang: de zuilen mogen min of meer zijn opgelost, de elite’s van die zuilen en hun opvolgers zijn nog altijd aan de macht. Solide verankerd is die macht echter absoluut niet meer. De remmen zijn los.
De tweede ingrijpende sociale overgang heeft te maken met de verstedelijking van dit land. Amsterdam en Rotterdam, en ik kan dat niet genoeg benadrukken, vormen slechts een klein deel van Nederland. In de tijd van Coenraad van Beuningen bestond Nederland slechts uit één grote Europese stad, Amsterdam, en verder tientallen kleine en middelgrote provinciesteden. Die stad trok alle aandacht, maar het hart en de geest van het land lagen vooral in de provinciestad, en tot voor kort was dat nog steeds zo. Burgerlijk, een beetje xenofoob en toch ook vrijdenkend, behoudend maar niet onfatsoenlijk. Het echte Nederland was Zutphen, en Leeuwarden, en Roermond. Daar kwamen, uiteindelijk, de doorslaggevende verkiezingsuitslagen vandaan.
Dat is sterk aan het veranderen. De cultuur van de stedenvierhoek Amsterdam-Utrecht-Rotterdam en Den Haag, de zogenaamde Randstad, zet steeds meer toon in de media en in de politiek. Die hele stedenring is momenteel bezig zich om te vormen tot één grote Deltametropool, enigszins te vergelijken met de Bay-Area, met in het midden een beschermd oud polderlandschap dat in de toekomst zo’n beetje kan fungeren als een gigantisch Central Park. Binnenkort zal meer dan de helft van de Nederlandse bevolking in die nieuwe metropool wonen, na Londen, Parijs en het Roergebied die vierde stedelijke agglomeratie van Noordwest -Europa. Daarmee wordt dat toch redelijk provinciale Nederland – zelfs het ogenschijnlijk wereldse Amsterdam ademde lang die geest – in snel tempo opengebroken voor de hele wereld.
Ik herinner me dat de Britse kranten na de grote bomaanslagen in de Londense ondergrondse, vorig jaar, reeksen kleine biografiën van de slachtoffers publiceerden. Het waren, vaak ontroerende verhalen over de korte levens van kantoormensen, studenten, IT-mensen, verplegers, merendeels veelbelovend jonge mensen uit alle hoeken van de wereld. Maar die pagina’s lieten onbedoeld ook iets anders zien: ja, zo ziet een treinwagon er tegenwoordig uit tijdens het ochtendspitsuur van een wereldstad, ook in Europa. En de dynamiek en de cultuur die deze jonge mensen samen uitstralen staat inderdaad voor alles wat fundamentalisten haten. Robert Kaplan spreekt in dit verband van het ontstaan van een netwerk van zogenaamde ‘metroplexen’ over de hele wereld, grote stedenknopen die gedomineerd worden door forse immigratiegolven en toptechnologie, en die absoluut geen nationale ‘bemiddelaars’ meer nodig hebben. Het worden kosmopolitische steden in de meeste letterlijke zin van het woord. De Nederlandse Randstad zit middenin dat proces. Op dit moment bestaat al een kwart, ik herhaal, een kwart van de inwoners van Amsterdam Centrum en Zuid uit zogenaamde expats, immigranten uit hooggeindustrialiseerde landen, de voertaal bij de bakker verandert met het jaar. Mijn buurt, mijn stad, moet zichzelf hierin terugvinden: in nieuwe vormen, in een nieuwe taal, in een nieuw soort burgerschap.
De derde sociale revolutie waar Nederland middenin zit heeft te maken met de kathedraal aan sociale voorzieningen waarop iedereen meende tot in lengte van dagen een beroep te kunnen doen. De vergrijzing slaat die verwachtingen in duigen, het is een probleem dat overal in West-Europa broeit en dat dan hier, dan daar oplaait als een veenbrand. Op dit moment is de gemiddelde leeftijd in Europa rond de 35, 36, ongeveer dezelfde als die in de Verenigde Staten. In 2050 zal die gemiddelde leeftijd echter boven de vijftig uitkomen, terwijl die in de Verenigde Staten, mede dankzij tientallen miljoenen immigranten, nog altijd rond de 35 jaar zijn. De jeugd is bezig te verdwijnen, en dat heeft op langere termijn enorme consequenties voor alle Europese welvaartsstaten. Op dit moment zijn er voor iedere niet-werkende boven de vijfenzestig nog vier werkenden, rond 2050 zullen dat er, bij ongewijzigd beleid, minder dan twee op één zijn. Ieder Europees land moet vroeger of later die realiteit onder ogen zien, en daar op een eigen manier een oplossing voor vinden. In de woorden van de minister-president van Luxemburg, Claude Juncker: ‘Wij weten eigenlijk best wat er zo ongeveer zou moeten gebeuren om onze sociale systemen aan de passen aan de eisen van de 21e eeuw. We weten alleen niet hoe we daarna de verkiezingen kunnen overleven.’
Toch voelen de burgers, gewend aan de veiligheid van hun werkloosheids, invaliditeits, ziekte- en oudersdomsuitkeringen, deze onzekerheid. Steeds meer Europeanen, en dat geldt zeker voor Nederland, kunnen zo gemakkelijk ten prooi vallen aan wat Barbara Ehrenreich ooit zo treffend omschreef als ‘the fear of falling’, de eeuwige angst van de middenklasse om moeizaam verworven posities – een goed huis, zekerheid voor de toekomst – weer te verliezen. Tekenend is de electorale situatie rond Amsterdam. Waar wonnen de populisten rondom Pim Fortuyn het meest? Niet in de problematische oude wijken, maar in de keurige voorstad Almere, waar een middenklasse met twee inkomens maar net de hypotheek kan betalen. Inderdaad, vol ‘fear of falling’.
En tenslotte is er de immigrant, het symbool en de zondebok voor alle zorgen en frustraties die de bovengenoemde veranderingen met zich meebrachten maar ook een ingrijpend fenomeen op zich – althans in de grote steden. Allereerst een handvol feiten. Er leven op dit moment zo’n zestien miljoen moslim-immigranten in Europa. Daarbij komen nog eens de zeven miljoen moslims die al eeuwenlang in Bosnië en Albanië leven. Samen zo’n 23 miljoen, op een totaal van 460 miljoen Europeanen. Ja, ja, we worden in Europa overspoeld door een half procent van onze populatie. In grote delen van Europa, in het oosten en het midden, en nagenoeg overal op het platteland, ook in het westen, is er dan ook niet of nauwelijks sprake van moslim-immigranten. Wat mijn eigen land betreft: over heel Nederland wonen officieel ongeveer een miljoen moslims, zo’n zes procent van de bevolking. Die telling is alleen een beetje raar: iedereen waarvan de ouders uit een moslimland afkomstig zijn wordt als moslim meegerekend. In werkelijkheid is hooguit een derde nog enigszins religieus actief. Tot zover de reële krachtsverhoudingen in Eurarabia.
Anders is het gesteld met de grote steden, met name in West-Europa, en met name in bepaalde wijken binnen die grote steden. Het gaat daarbij niet meer om immigratie-percentages van een paar procent, maar om vijftig procent en meer. Laten we eens inzoomen op mijn eigen stad, Amsterdam: over een jaar of twee, drie kunnen ook daar de oorspronkelijke Nederlanders zichzelf als minderheid kunnen bijschrijven.
Wordt de stad daarmee overgenomen door de moslims en kunnen we het Concertgebouw als tempel van westerse muziek wel sluiten, zoals de voormalige Eurocommissaris Frits Bolkestein regelmatig beweert? Met alle respect: voor dat soort paniekverhalen bestaat geen enkele grond. Kijk alleen eens naar de cijfers.
Van de ruim zevenhonderdduizend Amsterdammers zijn nog geen honderdtwintigduizend afkomstig uit moslimlanden, met name uit Turkije en Marokko. Het overgrote deel van de immigranten, ruim tweehonderdvijftigduizend, komt van elders: Suriname, het voormalige Nederlands Indië, de Antillen, Duitsland, Engeland, Europa, de USA. Er zijn aanmerkelijk meer expats uit geïndustrialiseerde landen dan Marokkanen: ruim zeventigduizend tegenover ruim zestigduizend. Amsterdam ‘ onthollandst ‘ inderdaad snel en diepgaand. Maar we zien hier niet een moslimstad ontstaan, maar, inderdaad, een kosmopolitische metroplex zoals Robert Kaplan die beschrijft.
Maar nu: lukt het die moslim-minderheden wel om in die moderne stadssystemen te integreren? Sommige Nederlandse auteurs spreken van een ‘multicultureel’ drama, maar als Amerikaanse stadssociologen zoals John Mollenkopf en Julius Wilson in Nederland op bezoek komen barsten ze in lachen uit; ‘Wat, zijn dit jullie getto’s? Wat een gezegend land!’ Wie heeft er gelijk?
Laat ik beginnen met het begrip ‘multiculturaliteit’. Daar kun je negatief of positief over oordelen, maar de tijd van dromerige theorieën daarover is allang voorbij. Nederland hoeft en zal inderdaad niet multicultureel worden, maar hele stukken van Amsterdam en Rotterdam zijn het al jaren. Sterker nog: praat daar eens met scholieren, studenten, feestgangers, late twintigers, jonge dertigers, niemand van hen discussieert daar nog over multiculturaliteit. Het is voor hen geen utopia maar ook geen drama, het is een vanzelfsprekend gegeven waarmee ze al hun hele leven zijn omgegaan. Ze voetballen met Turkse vriendjes, schrijven hun scripties met Hindoestaanse medestudenten en kijken verbluft naar het studietempo van de Marokkaanse en Turkse hoofddoekmeisjes, die vast van plan lijken om twee eeuwen emancipatieachterstand in twee decennia in het halen.
Uit de cijfers van de Amsterdamse Sociaal-Culturele Verkenningen, blijkt dat wat betreft huwelijksleeftijd en kindertal de jongere generaties moslim-immigranten steeds meer op Nederlanders gaan lijken - de daling van het kindertal is zelfs ronduit spectaculair, van meer dan acht bij de eerste generatie tot onder de vier bij de tweede generatie. Het gemiddelde onderwijsniveau is vergeleken met het enorme analfabetisme van twintig jaar geleden met sprongen gestegen en lijkt nu al heel aardig op dat van de Nederlanders uit vergelijkbare inkomensgroepen. Van getto’s van enige omvang is nergens sprake. In de sociale plattegronden van de rijkere voorsteden duiken steeds meer kleine Turkse concentraties – een teken dat deze groep bezig is door te dringen tot de betere middenklassen. Op een reeks van terrein verloopt, kortom, het ingratieproces van moslim-immigranten in Amsterdam niet slecht. Het gaat in veel opzichten zelfs beter dan in steden als Rotterdam en Den Haag, steden die een stuk armer zijn, waar de woningen slechter en goedkoper zijn, en waar zich de meeste probleemwijken bevinden.
Dat alles neemt niet weg dat er zelfs in die redelijk goed lopende emancipatiemachine Amsterdam een aantal forse problemen bestaan. Er is één aspect waarin Amsterdam - en Nederland in het algemeen - afwijkt van alle andere hedendaagse immigratiegebieden. Die Amerikanen moesten glimlachen om onze getto's, maar ze merkten wel wat anders op: de inburgering van de meeste immigranten op het gebied van arbeid, taal en onderwijs verloopt hier verbijsterend traag.
John Mollenkopf, hoogleraar sociologie in New York en directeur van het Center for Urban Research van de City University, deed in 1998 een uitvoerig onderzoek naar de verschillen tussen Amsterdam en New York. Zijn conclusies logen er niet om. De gemiddelde immigrant in New York heeft na kortere tijd een betere baan en een hogere maatschappelijke positie dan in Amsterdam. De New Yorkse immigrantenkinderen doen het na tien jaar beter op scholen en universiteiten dan de Amsterdamse na vijf en twintig jaar. De criminaliteitscijfers onder sommige groepen jonge immigranten zijn hier opvallend hoog. Omgang tussen de circuits van gevestigden en nieuwkomers is er weinig. Hoe kunnen we dat verschijnsel verklaren?
John Mollenkopf veronderstelt dat de goede sociale voorzieningen in Nederland ongewild een belangrijke rol speelden bij de trage integratie van deze groepen immigranten. Arbeid is nog altijd de beste manier om snel te integreren. In Nederland wordt men echter niet, zoals in Amerika, tot het uiterste gedwongen om mee te doen aan dat arbeidsproces. Er zijn, anders gezegd, in de Nederlandse verzorgingsstaat gewoon te veel mogelijkheden om aan werk en integratie te kunnen ontsnappen.
Een andere oorzaak voor de verschillen ligt ongetwijfeld ook in de aard van deze immigrantengolf. Ook al in de gouden jaren van Coenraad van Beuningen kende de stad enorme instromen van immigranten, het was wat dat betreft al in de 17e eeuw een Amerikaanse melting pot, zelfs de spreektaal veranderde op een gegeven moment binnen één generatie van plat-Noord Hollands in plat Antwerps. Maar nu ging het toch wat anders. De Turkse en Marokkaanse immigranten die in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw binnenkwamen waren grotendeels geworven in kleine, straatarme en tradionele dorpjes achterin Anatolië en het Rif-gebergte. Ze waren dikwijls analfabeet, ze spraken geen enkele vreemde taal en ze waren aanvankelijk enkel hierheen gehaald om gedurende een paar jaar wat tekorten aan arbeidskrachten op te vullen. Een permanente immigratie was nooit de bedoeling geweest, noch van henzelf, noch van de Nederlandse overheid, en ze waren daarvoor ook helemaal niet geschikt. De stap van hun besloten, tribale dorpsbestaan naar de postmoderne stedelijke samenleving van Nederland was daarvoor veel te groot. Het probleem was dus niet zozeer Turkije en Marokko tegenover Nederland, en ook niet de islam tegenover het westen, maar veel meer de enorme afstand platteland – stad – een probleem dat overigens in alle snel moderniserende samenlevingen speelt.
Die situatie werd nog eens verergerd doordat Nederland, in tegenstelling tot een klassiek immigratieland als de USA, geen rituelen kende en kent om immigranten te verwelkomen en ze hun eigen plek te geven. Sterker nog, beide partijen, nieuwkomers en gevestigden, hebben eindeloos de echte, geestelijke immigratie en integratie uitgesteld.
Ik vroeg een keer aan een handvol studenten van Turkse komaf wanneer hun ouders hadden besloten dat hun verblijf in Nederland definitief was. Ze waren in Nederland geboren en getogen, ik vermoedde dat die beslissing ergens in het begin van de jaren negentig was gevallen. Nee. Ze spraken over vier, vijf jaar geleden, hooguit. Zeker een kwart eeuw hadden deze families doorgeleefd met de 'mythe van het uitgestelde vertrek', met de illusie dat het allemaal uiteindelijk toch tijdelijk was. Beide partijen, Nederlanders en nieuwkomers, hadden daar hun eigen motieven voor, omdat beide partijen die hele immigratie eigenlijk niet wilden. Die schemertoestand werd nog eens extra in de hand gewerkt door de sfeer van jolige tolerantie, die in de jaren zeventig en tachtig in brede kringen bon ton was. Ook de 'harde maatregelen' waarmee men het probleem daarna wilde 'oplossen' gingen in wezen van dezelfde illusie uit: immigratie hoeft niet te bestaan, ook niet in een moderne doorgangssamenleving als de Nederlandse. We sluiten simpelweg zoveel mogelijk onze grenzen. Alleen direct betrokkenen - buren, politiemensen, maatschappelijke werkers, sommige journalisten - beseften dat hier een tijdom tikte en bleef tikken.
Hoe verhouden deze problemen zich nu tot de islam? Er zijn politici en discussianten, zoals Bolkestein en Hirsi Ali, die menen dat de meeste van deze problemen uiteindelijk te herleiden zijn tot godsdienstige kwesties: de islam en moderniteit, dat gaat gewoon niet samen. Met alle respect: ik bestrijd dat. Wie al deze fricties enkel wil herleiden tot islam contra het westen moet wel vergaand met de feiten jongleren. Hebben we in mijn stad ooit opvallende integratieproblemen gekend met moslims uit Istanbul of Saravejo? Of met de duizenden immigranten uit Indonesië, Pakistan, Afghanistan,. Irak, Iran en Egypte?
Zeker, de moeizame worsteling om als religie een nieuwe plaats te vinden in de moderniteit speelt nu ook volop rond en binnen de islam, en ongewild is West-Europa een frontlinie geworden in die strijd. In die zin gaat het wel degelijk soms om religieuze en culturele botsingen en tegenstellingen - en met name spitsen die zich toe op de relatie tussen mannen en vrouwen. Maar daardoorheen speelt een andere kwestie waarmee talloze immigranten geconfronteerd worden, moslim of niet: de innerlijke gerichtheid op het thuisland. Dat is dikwijls een gerichtheid die de neiging heeft om te verstarren: men verandert namelijk niet mee met de ontwikkelingen in het vaderland, de thuiswereld blijft bevroren in de situatie van 1975, 1963, of van 1948 - een verschijnsel dat bijvoorbeeld duidelijk zichtbaar is bij Nederlanders die in de jaren vijftig naar Amerika, Australië of Zuid-Afrika emigreerden. De geloofswaarheden die regelmatig door Nederlandse kolonisten in Grand Rapids worden verkondigd vind je in Nederland alleen nog terug in sommige Zeeuwse en Veluwse dorpen. Datzelfde proces zien we ook in de Nederlandse probleemwijken: met name de oudere Turkse en Marokkaanse immigranten scheppen zich meer en meer een denkbeeldig vaderland, dat in werkelijkheid allang niet meer bestaat. Je zou verwachten dat de islam zich in Europa sneller zou moderniseren dan in de thuislanden, maar vaak gaat het in Turkije en Marokko sneller dan in Amsterdam. Dat heeft weinig of niets met de aanpassingsmogelijkheden - of onmogelijkheden – van de islam op zich te maken, en alles met dit culturele neveneffect van immigratie op zich..
De problemen rond sommige groepen van Turkse en Marokkaanse afkomst zijn, kortom, anders dan een simpele religieuze tegenstelling suggereert. Ze zijn soms groter. En ze zijn zeker gecompliceerder. Bovendien zijn de consequenties van deze theorie vergaand: moslims moeten zich bekeren tot een soort verlicht secularisme, en als ze dat niet doen – en dat kun je verwachten - plaats je ze eigenlijk buiten de moderne wereld en buiten de burgerlijke integratie in de westerse landen. In een stad als de mijne betekent die opvatting dat je zo’n zesde deel van de inwoners in feite afschrijft en uitsluit – met een enorme escalatie van de toch al sluimerende spanningen tot gevolg, ook nationaal, ook internationaal trouwens. Deze religiepolitiek, kortom, leidt tot niets. In de woorden van de nestor van de Amsterdamse sociologen, prof. Abram de Swaan: ‘Het minst interessante aan onze islamisten is de islam.’
Iedere immigratiegolf en ieder integratieproces gaat gepaard met fricties en problemen. Maar waarom liep het uitgerekend in dat open, tolerante Nederland uiteindelijk zo uit de hand? Waarom die mist, waarom die verwarring, waarom die panisch angst voor het woord 'immigratie'? Ik kan er maar één verklaring voor bedenken: alleen zo konden we onze eigen innerlijke conflicten omzeilen, in de eerste plaats de Tweede Wereldoorlog, waar de Amsterdamse 'tolerantie' niet voorkwam dat duizenden stadsgenoten werden gedeporteerd en vermoord. Het was niet zo vreemd, zeker in een stad als Amsterdam, dat er daarna een intense gevoeligheid heerste voor een vervuiling van het collectieve bewustzijn met groepshaat, met een panische angst voor een oplevend racisme. Wie dat afdoet met 'politieke correctheid' is doof voor de geschiedenis. Alleen: onze na-oorloge ethiek kwam steeds vaker in de knoop met de realiteit van de jaren rond de eeuwwisseling.
Iedere natie is in wezen een 'verbeelde gemeenschap' schreef de antropoloog Benedict Anderson ooit. Welnu, onze Nederlandse 'verbeelde gemeenschap' dreef decennia lang op begrippen als burgerlijke solidariteit, tolerantie en openheid. Daarmee waren we immers een rijk en blij landje geworden.
Met de komst van steeds meer immigranten raakten we echter steeds meer in de knoei met onze eigen principe's. Het principe van solidariteit gaf ons bijvoorbeeld de warmte van een verzorgingsstaat. Als we, volgens, datzelfde principe, deze rijkdom zouden delen met nieuwkomers van elders zou dat het einde van diezelfde verzorgingsstaat betekenen. De openheid, een wezenskenmerk voor dit handelsland aan de zee, werd bedreigd door een nieuw fundamentalisme dat juist door diezelfde openheid ons land binnenkwam. En op dezelfde wijze zou onze tolerantie, zoals voormalige Amsterdamse burgemeester Ed van Thijn al jaren geleden voorspelde, de tolerantie om zeep brengen. Dat waren hele lastige dilemma's, maar ze konden jarenlang vermeden worden door een taboe te leggen op het woord immigrant. Bestuurders en media bleven, tegen beter weten in, leven in termen die de tijdelijkheid benadrukten: 'gastarbeider', 'allochtoon', 'asylzoeker', al die woorden, die synoniem waren voor: 'niet nadenken', 'uitstel', 'kat-om-de-hete-brei'. De immigrant als gewone buurman, de immigratie als onvermijdelijk en zelfs noodzakelijk verschijnsel, de eisen die iedere normale samenleving aan immigranten stelt, het openlijke conflict dat daarbij hoort, het mocht niet zo zijn.
Het debat over immigratie en integratie zegt daarmee ook heel veel over de Nederlandse samenleving zelf, over hoop en vertrouwen over onszelf en elkaar, maar ook over het tegendeel daarvan, over de morele paniek van met name de oudere generaties autochtonen.
Een van de historische wetmatigheden waaraan we weer zullen moeten wennen - en dat is lastig na generaties van vooruitgangsgeloof - is dat dingen ook weer slechter kunnen gaan, minder worden, dat verworvenheden verdwijnen, en dat zo'n verlies niet tijdelijk is, maar permanent. Een deel van onze burgercrisis bestaat uit rouw.
Ik heb een vriend, René van Stipriaan, met wie ik veel over de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw praat. We vinden dat allebei leuk: hij is er als historicus in gespecialiseerd, en ik vind het ongelofelijk interessant. Hij maakte me attent op een merkwaardig verschijnsel: rond 1780, bijna een eeuw na Coenraad van Beuningen, begreep iedere erudiete Amsterdammer nog feilloos de omgangsvormen, de verborgen symboliek in schilderijen, de godsdienstige verwijzingen en alle andere code's van de Amsterdamse stadscultuur van de zeventiende eeuw. Een halve eeuw later, twee generaties verder, rond 1830, was die kennis totaal verdwenen. De Gouden Eeuw werd een zwart gat waarin zonder veel tegenspraak allerlei nationalistische bombast geprojecteerd kon worden, en pas vanaf de late twintigste eeuw proberen historici weer moeizaam iets van de toenmalige gedachtenwereld te reconstrueren. Heel langzaam komt Van Beuningen weer dichterbij.
Ik heb sterk het gevoel dat we in een soortgelijke periode leven, en ik zeg het zonder enige vreugde.
Een groot deel van de vorige eeuw werd de mentaliteit van deze stad - en van dit land - sterk bepaald door een joods-humanistisch-christelijke cultuur, een vruchtbare mengeling van socialisme en liberalisme, geworteld in het gedachtengoed van de Verlichting. Het is een sobere, innerlijk rijke cultuur waarbinnen ik ben opgegroeid en waarvan ik houd, een cultuur die, in al zijn vanzelfsprekendheid, door het gros van de Nederlanders niet eens als bijzonder wordt beleefd, maar die wel degelijk heel uniek is. Het is de beschaving waarvan we pas de werkelijke waarde zien nu die wordt bedreigd. De oudere Nederlanders zijn daarbinnen grootgebracht, de jongere generaties herkennen de waarden en symbolen in meer of mindere mate, maar of hun kinderen en kleinkinderen dat over halve eeuw nog zullen doen is zeer de vraag.
We rouwen dus om een verloren veiligheid. We rouwen om verdwenen buurtgemeenschappen, om een verdwenen saamhorigheid - al was dat proces al volop in gang toen de eerste immigranten kwamen, dat moeten we niet vergeten. Sommigen rouwen om het verdwijnen van de onderlingen banden die gezamenlijke godsdienstige, politieke en nationale gevoelens gaven, om de identiteitsgevoelens die daarbij hoorden en die nu gaandeweg verdwijnen, of al verdwenen zijn.
Maar er is een grens aan het rouwen. Bij onze nationale identiteit, een open land middenin Noordwest Europa, past immers geen beschermende kaasstolp, en dat werkt ook niet. Het gaat om andere dingen: om zelfvertrouwen, burgerschap, eigenheid, stelligheid, een wil om de feiten te accepteren en van ons nieuwe land deel uit te maken.
Daar begint ook het vasthouden. Bijvoorbeeld aan de principes van onze Europese traditie, het roomskatholicisme, het protestantisme, het humanisme, de verlichting, de romantiek, dat hele rationele, vrije en tegelijk menselijke en spirituele gedachtegoed. Het vasthouden aan de rechtsstaat en de democratie, vanouds, in allerlei vormen, een onlosmakelijk onderdeel van dat bijzondere Nederlandse burgerschap, waarden die nu dreigen te vervallen tot formaliteiten. Het vasthouden ook aan goed onderwijs, dat al die gezamenlijke cultuurgoederen moet overgedragen.
Ik sprak kort geleden met mijn vroegere collega Paolo De Mas. Hij volgt vanuit de Universiteit van Amsterdam al jaren een groep emigranten uit één klein Marokkaans gebied. Zijn observaties stemmen overeen met het beeld dat ik u het afgelopen uur schetste: in de Spaanse, Franse, Duitse en Belgische steden integreren 'zijn' Marokkaanse gezinnen beter dan in Amsterdam. Hij zei: 'Als deze groepen in het begin van de jaren vijftig naar Nederland waren getrokken, waren er vermoedelijk nauwelijks problemen geweest. Ze hadden, op hun manier, gemakkelijk een plaats gevonden in die toenmalige verzuilde samenleving. Het was nog helder: iedereen ging op zondag naar zijn eigen kerk, de rollen waren duidelijk, als je door rood licht reed kreeg je een bon, als je op school niet oplette kreeg je een mep. Het was een herkenbare samenleving, voor iedereen, ook voor Marokkanen uit een klein dorp. Na de jaren zestig is Nederland ten opzichte van de rest van de wereld een exotische samenleving geworden, en Amsterdam helemaal.'
Maar Paolo de Mas had ook goed nieuws. Hij zei ook: 'Ik lag kort geleden aan een Marokkaans strand, en ik kon onmiddellijk de vakantievierende Marokkanen uit Nederland eruit pikken. Zover zijn de meeste nu wel in Nederland geïntegreerd.' Ik vroeg hem: 'Waaraan zie je dat dan.' Hij zei: 'Heel simpel: aan het gedrag van de kinderen.'
Ik wou maar zeggen: onder al deze turbulentie ligt, uiteindelijk, nog altijd een oude, oerdegelijke, redelijk stabiele burgersamenleving verborgen. En wel zo’n sterke samenleving dat die óndanks het gebrek aan immigratiewil en immigratiepolitiek, óndanks de enorme culturele kloof tussen platteland en stad, óndanks de religieuze verschillen, zo’n sterke samenleving dat die óndanks de turbulentie en discriminatie van de afgelopen jaren het overgrote deel van de immigranten en de immigrantenjeugd weet te overtuigen en aan zich te binden. Want daarover hoor je veel te weinig: over al die onderwijzers, leraren, buurtbestuurders, wijkagenten, sociale werkers, huismoeders, al diegenen die met moed, verantwoordelijkheidsgevoel en eindeloos geduld, bezig zijn om, inderdaad, onze steden en ons land bij elkaar te houden. Dat is de grote, diepe kracht van deze tijd. Nederland verandert, verandert zelfs sterk, maar het verdwijnt niet.
Zelfs niet als Coenraad van Beuningen zijn hoofd verliest
Ik dank u wel.